Verhalen uit Baouan: 'Staatsburgers'
Zonder voorafgaand besef bevond ik me in een als oorlogshospitaal ingerichte burgerwoning. Ik zat kaarsrecht op een ongemakkelijke kerkstoel. Waarom ik daar was en waar ik vandaan kwam wist ik niet. Een vrouw van middelbare leeftijd met een rond, flink gebruind gezicht en korte, donkere krullen werd uit een geïmproviseerd operatiekwartier op een brancard de woonkamer binnengedragen. Vanuit de tegenoverliggende hoek merkte ik de woest wellustige blik op waarmee ze me in het vizier hield en me allerlei schijnbaar tot actie dwingende gebaren toewierp. Nog terwijl ik verwoed mijn best deed ongemakkelijk weg te kijken, werd een tweede draagstoel neergeploft, ditmaal dichterbij, waarop zich een soortgelijk tafereel begon af te spelen.
Met als enige doel niet van overspel beticht te worden (naar wie de benadeelde partij dan wel mocht wezen had ik volledig het raden), besloot ik op zoek te gaan naar een definitieve waarheid, en me via de achterdeur uit de voeten te maken. Ik begaf me in eerste instantie naar het aanpalende in nachtelijke duisternis gehulde bos. Toen ik licht maakte steeg meteen diep vanuit het woud een als uit duizenden kelen tegelijk aangehoffen, even ijzingwekkend als atonaal en asynchroon, angstaanjagend gehuil op. Hier was iets grondig mis. Ik haastte me prompt een lichtoplopende heuvel op, zo snel mogelijk weg daarvandaan. Onderweg kruiste ik drie in een onbezorgd gesprek verwikkelde meisjes op de fiets - ik schatte ze tussen veertien en zeventien jaar oud – die, alvorens opgeslokt te worden door het in zijn onnatuurlijk donkere staat herstelde bos, de waarschuwing die ik hen inderhaast meegaf beantwoordden met luid spotgelach.
Boven gekomen bevond ik me op een geasfalteerde straat waarvan de overkant afgesloten was door een stenen reling op halve manshoogte. Daarvandaan keek ik een haast loodrechte rotswand af die honderden meters lager eindigde in een woest kolkende nooit het zonlicht ziende, inktzwarte rivier die er langs boven uitzag als een klein kronkelend addertje. In de rotsen waren door een vroegere beschaving duizenden woonkamertjes uitgehouwen, elkeen voorzien van een rechthoekig, glasloos raampje. Met de regelmaat van de klok zag je hier – als een donkere, slaapwandelende schim – een huidige bewoner een lusteloze blik door komen werpen waarbij deze steeds het hoofd plechtig over de rand knikte als om de toestand van het water te peilen. Telkens dit gebeurde kreeg deze door een in het zwart geklede, met een soort zuignappen aan de rotswand klevende gedaante, een aan een lange staaf bevestigde haak om de nek geworpen en werd hij het raam uitgekieperd, de peilloze diepte in. “Plop...Plop...Plop...” In een ijzige stilte lieten ze zich gewillig naar beneden vallen en door het sinistere water opslokken. Met een stijgend en tegelijkertijd verlammend angstbesef stond ik daar enige tijd op te kijken.
Zodra ik het gebeurende goed en wel besefte, wist ik me uit mijn verstarde situatie los te maken en deinsde ik verschrikt achteruit. Net op dat moment verliet een op het eerste zicht doordeweekse man – een in mijn ogen oordelende instantie – een alleenstaand huis aan de andere kant van de straat. Ik voelde me betrapt, dacht beschuldigd te worden en trachtte een aanvaardbare verklaring voor mijn terugdeinzen te verzinnen. Voor het zover kwam, verscheen vanuit het niets, alsof hij een wandelingetje op het strand maakte mijn oude vriend Mauk Jensen, helemaal klaar om mijn nog niet uitgesproken versie van de feiten te ondersteunen. Van geruststelling was evenwel nog geen sprake. Daar stonden we dan, met zijn drieën te wachten op enige reactie van wie dan ook.
Onderwijl kwam de ware dader moe en voldaan de reling overgeklauterd. Hij scheen zich van geen kwaad bewust en keek ons één voor één met een spottende twinkeling, brutaal in de ogen.
Om onduidelijke doch dwingende redenen viel me plots in dat ik de snijdende spanning moest breken met een kwinkslag. “Jij bent vast een overgebleven politicus,” grijnsde ik de zwartjas toe, “alleen verduister je niet langer staatsgeld, maar wel staatsburgers.”
Slechts één iemand lachte, de rest ging er als een haas vandoor...

Reacties
Een reactie posten