Verhalen uit Baouan: ' Mystic Mine'

Wie ervan uit gaat dat het bestaan van de mensheid door het verstand geleid wordt, vernietigt de mogelijkheid van het leven. Aldus vluchtten ze gevieren bij het eerste schemeren halsoverkop de honderden kilometers bestrijkende, verlaten, ondergrondse zoutmijn in. Dat was op de dag dat de zon in het westen was opgekomen. Zelf was ik er ook bij. Al van bij de eerste herinnering vervaagden de aangezichten van de anderen richting vergetelheid. Gelet op de nevelig nagelaten impressie van scheepsbeschuit, moessonregens en ziltige, gebarsten lippen heb ik een bijzonder ernstig vermoeden dat ik toen Edwin Holmes was. 

Reeds weken op voorhand had ik wegens het snel naderende oorlogsgeweld de avond ervoor aangestipt als moment om er tussenuit te knijpen. Dat dacht ik alleen te doen. Diep in de nacht zat ik nog op mijn schraal ingerichte kamer op de bovenverdieping klaar om ervan door te gaan. Het laatste artillerievuur klonk alsof het op nauwelijks een kilometer afstand plaats vond. Uiteraard had ik gemerkt dat mijn huisgenoten nog wakker waren. Voor de televisie, meende ik. Toen ik echter behoedzaam de trap richting hal afsloop, werd ik plots geconfronteerd met drie naamloze, passief agressief verwijtende gelaatsuitdrukkingen waarvan ik overtuigd was dat ze me op een of andere manier erg na stonden. Ik zag me hierdoor genoodzaakt hen op sleeptouw te nemen. Terwijl Stephen King het over ka zou hebben, had William S. Burroughs het waarschijnlijk over Johnsons gehad. Met zijn allen haastten we ons het huis uit.
 


We verlieten zo snel mogelijk de donkere, stille dorpsstraatjes. Waar de bewoning begon over te gaan in velden, weiden en bossen, stuitten we op een uitbundig verlopend soort volksfeest. Er bleek een toernooi aan de gang van een in een plexiglazen kooi gespeeld balspel. Het evenement gaf aanleiding tot een chaotische bijeenkomst waarbij toeschouwers en deelnemers (tussen twee wedstrijden in) zich onder elkaar mengden om – onverschillig voor het naderende gevaar – rond de speelvelden onder het bonken van luide, commerciële muziek massaal hamburgers, bier en frieten te gaan verslinden. Hier gingen we in een grote boog omheen. Toen het lawaai van de festiviteiten zowat uitgestorven was, werden we alweer opgeschrikt door een nieuw geluid, namelijk dat van snel naderend hoefgetrappel. Nog voor we de bron hiervan goed en wel hadden kunnen thuis brengen, schoot een 19de eeuwse lijkwagen rakelings langs ons voorbij. Voor alle zekerheid checkte ik even mijn voeten om te zien of – zonder dat ik me er al bewust van was, omdat de pijnprikkel mijn hersenen nog niet had bereikt – de tippen er niet afgereden waren. Dat bleek echter niet het geval. Zonder zichtbare menner denderde de koets voorbij. De twee ingespannen paarden leken op hol geslagen, maar galoppeerden synchroon een baanvak van aangestampte kleigrond op. Intuïtief besloten we dezelfde weg in te slaan. Enkele honderden meters voor ons bespeurden we een groepje mensen, dat we aanzagen voor een moeder met twee kinderen, waarvan het oudste, een blond meisje met lichtkleurige kleren (die we van het drietal daardoor het best konden waarnemen in het enkel door sterren verlichte, nachtelijke duister), de richting scheen aan te geven. Toen het rijtuig – dat even later door de donkere omgeving werd opgeslokt en al vlug helemaal uit het zicht verdween – ook hen passeerde weken ze even van hun koers af en spatte het trio kortstondig uit elkaar, alvorens ze zich terug in formatie weer op het pad begaven. We gingen ervan uit dat ze zich nog geen rekenschap gaven van onze aanwezigheid en gebruikten hen – allerminst met de bedoeling ze in te halen – aanvankelijk als mikpunt voor onze eigen tocht. Zo bewogen beide groepen zich, enkel verbonden door een onzichtbare, flinterdunne draad, in gestaag tempo gezamenlijk steeds verder weg van de bewoonde wereld. Vanwege de rustgevendheid van de versluierd door de roerloze lucht zwevende nachtelijke klanken en de opkomende fysieke vermoeidheid daalde een meditatieve kalmte over ons neer, en mechanisch voortstappend trok ieder zich terug in zijn eigen gedachten. Na enige tijd werden we echter abrupt gewekt uit deze contemplatieve staat, toen we vanuit de tegenrichting een exponentieel in helderheid en luidheid toenemend, bulderend geronk op ons af hoorden komen. Tegelijk bewoog zich hier een door een heleboel koplampen veroorzaakte, constant van vorm veranderende, flikkerend heldere lichtkegel mee voort die onze (door langdurige gewenning aan de donkere omgeving) verwijde pupillen meteen deed krimpen. Beiden bleken afkomstig van een vijftiental in een ordeloos peloton samen rijdende crossmotoren. De agressie die ze met zich meedroegen was haast tastbaar en bij het passeren konden we van de berijders enkel hun fonkelende ogen en blikkerende tanden in de wijd opengesperde monden duidelijk onderscheiden. Even ervoor hadden we een van de bestuurders in een flits een schokschouderende hoofdbeweging naar het kleinere meisje van het gezelschap voor ons zien maken, waarna die laatste meteen naar de schouder greep en samen met haar kompanen in een vluchtreflex uit elkaar stoof, recht het aanpalende veld in. Het groepje herstelde zich klaarblijkelijk relatief snel van de schok en vervolgde, opnieuw geleid door het blonde meisje, na enkele minuten weer de aarden weg om zich er wat verderop toch van te verwijderen. Ze trokken immers over een akker aan de linkerkant van de baan en begaven zich richting een dichtbegroeid bos. Wij repten ons daarentegen onder de glitterende sterrenhemel de open vlakte aan de overkant op. Daar doken we dan als door telepathie gedreven, als een onnadenkend als één geheel functionerend mechanisme de door verweerde houten balken gestutte, schijnbaar lukraak in het landschap geplaatste ingang van een verlaten zoutmijn in... 

Zonder er bewust over na te denken namen we aan dat deze één nette concentrische cirkel beschreef zodat we in deze manshoge koker uiteindelijk weer bij ons beginpunt terecht meenden te komen. Na dagen door het door een onbekende krachtbron aangedreven, in aluminiumhouders om de zowat tien meter aangebrachte, op de gekristalliseerde zoutwanden weerkaatsende, turquoisegroene licht van het tunnelstelsel te hebben gedwaald, was deze illusie echter niet langer houdbaar, en begon zich toch enige paniek van ons groepje meester te maken. Reeds volledig geacclimatiseerd aan slechts het gedempte geluid van voetstappen, geritsel en gefluister schrokken we aldus niet weinig op toen ons uit de verte een kluwen van levendig echoënde stemmen en geagiteerde schaduwbewegingen kwam aanwaaien, allemaal afkomstig van slechts één persoon, zo zou blijken. 

Het was Fumdo Vlaskno een sinds decennia achtendertigjarige Cubaan die zich in de 1980er jaren vergeefs trachtte op te werken tot gevierd b-acteur. Door zich af te sluiten van al zijn receptieve gewaarwordingen en in te tappen op een plaats- en tijdloze energie, slaagde hij er periodiek in een voor velen verborgen maar niettemin immer aanwezige, op de tastbare wereld inwerkende kracht aan te wenden om de realiteit in zijn eigen praktische voordeel te buigen. Waar Viktor Tsoi zich liet leiden door de sterren en Stefan Serneels in 'Zonder Woorden' zijn surreële figuren diep de aarde in laat turen om naar metafysische verbanden te speuren, zocht en vond Vlaskno zijn graal in het manipuleren van de taal. “Ik heb woorden zonder letters, ik heb zinnen zonder woorden,” placht hij aanvankelijk te verkondigen aan wie het maar horen wilde, waarna hij zijn dichte omgeving moeiteloos wist te boetseren naar zijn talloze driften en verlangens. Al snel zou zijn kortstondig verworven macht tot een allesverterende chaos in zijn hoofd leiden en allerminst praktisch beheersbaar blijven. 

Fumdo was een lange, slungelig pezige man met een vrolijk gegroefd gelaat waarop een blinkend zwart snorretje de jaren-80 feel van zijn jarenlang in een onverlucht, rokerig achterbuurtcafé gemarineerde huidskleur completeerde. Hij kon dan ook niets anders dragen dan een nicotinebruin kostuum van grofgeweven gordijnstof en afgetrapte platte lederen loafers. 

“Boys,” riep hij ons (dachten we) toe met een verdacht jeugdige kwajongensstem in een plat zuidelijk Amerikaans dialect, “I know who's drowned; it's us!” 
Nog voor we in onze verbijstering een gepast weerwoord wisten te bedenken, trok zijn middenrif in een enorm spasme samen om het luidste hikken dat we ooit hoorden voort te brengen. Hij trakteerde ons tevens op een vette knipoog die naar niemand specifiek gericht leek. 
“Mijn waarde,” klonk het vervolgens, dit keer in ouderwets deftig Russisch, “ik ben allerminst verplicht vragen die op zulk een toon worden gesteld te beantwoorden.” 
Hik! 
Steeds meer van de wijs rakend, hoorden we hem zo nog even doorgaan. “Ik ben opgevoed door mijn veel oudere zus. Pas rond mijn zestiende kwam ik te weten dat ze niet mijn moeder was,” vertelde hij met een onstabiele stem. (Deze frase werd geplukt uit de mond van een bejaarde man op zijn ziekbed die de vaste verpleegster dagelijks zijn levensverhaal trachtte te vertellen.) 
Hik! 
“Als de geest uit de fles komt, wordt hij je vriendje,” kwetterde een overtuigende jongemeisjesimpersonatie. 
Hik! 
We beseften zowel dat we niet in gevaar waren als dat we ter plekke weinig zouden opschieten, en vervolgden ons pad op de tonen van de soepele flow van Navajo-rapper Travis Thompson, zó levensecht van zijn laatste ep geplukt dat we de lome deels door de Motownsound beïnvloede clubbeat er moeiteloos bij konden verzinnen. “I like mischief, I like talking, might listen, you like walking that distance, I could get you there quick, lights on, lights off, I don't care, shit, I build my walls, they get teared quick, I hope we ain't bein' too careless, I hope...” Ook de hieropvolgende hik dachten we erbij.

Verder gebeurde er een hele tijd weinig. We wandelden almaar vooruit in de ellenlange, geheimzinnig oplichtende gang waarvan hoe langer hoe duidelijker werd dat hij lichtjes naar rechts afboog. Enkel mijn innerlijke wereld - waarin eerst reeds wekenlang smeulende sintels door een explosie van plots aangezogen zuivere zuurstof mijn hele huis in vuur en vlam zetten en waarin vervolgens zowel een oppervlakkige tv-persoonlijkheid als een door mij erg geminachte professor uit een ver verleden mij alsnog een ferme loer wisten te draaien - roerde zich. En steeds gingen we haast op automatische piloot verder. 



Door associatie met het huidige, zinloos geworden vooruit bewegen, doemde in mijn geest het lang verdrongen beeld op van die periode in mijn adolescentie waarin ik hier doelbewust naar op zoek ging door tegen beter weten in wanhopig verlossing te zoeken in het lopen. Met mijn zongebleekte haren en surferslichaam was ik van de ene dag op de andere verkast van de oceaan recht naar de meest onbenullige voorstedelijke gemeente, en was ik beginnen hardlopen. Lopen, lopen en nog eens lopen; zonder enige ambitie genre wedstrijd of gezondheid ofzo, gewoon lopen tot ik het in elke vezel van mijn lijf voelde zodat de pijn iedere gedachte in mijn hoofd richting vergetelheid bande. Nog voor ik met ook maar iemand contact had gemaakt in mijn nieuwe omgeving, liep ik totaal in mezelf gekeerd langs lintbebouwingen, op en af bruggen over autostrades, dwars door marktpleinen, rond kerken en tussen het gewemel van winkelcentra, slechts af en toe halt houdend om me van de striktst noodzakelijke proviand te voorzien. Al gouw gooide ik mijn knellende schoenen overboord en liep ik blootsvoets, van voor dag en dauw tot de late avondschemer, en toen het begon te zomeren liet ik ook mijn t-shirt achterwege. Ik verloor snel zoveel gewicht dat mijn knokige ribben moeiteloos te tellen waren, en op mijn blote voeten leek ik hoe langer hoe meer over het asfalt te zweven. Met mijn blik naar binnen gekeerd passeerde ik pendelaars, schoolgaande jeugd, naar hun laatste verzetjes op zoek gaande bejaarden, wegenwerkers, shoppers en vroegnachtelijke feestvierders. Dat ik vast bekijks moet hebben gehad verwachtte ik, maar merkte ik nauwelijks op en kon me weinig schelen. Wat ik wel pas later te horen kreeg was dat dit alles nog veel verder ging dan ik besefte. Het dorp droeg namelijk al jaren in stilte het aanzienlijke trauma met zich mee van de jonge voetballer die na een schooldag nog een eindje ging joggen en nooit terug zou keren. Hier en daar werd deze aan mij gelinkt en fluisterde men verbeeldingsvol dat ik zijn dolende geest was, gedoemd om voor eeuwig als een fantoom rennend langs de straten te dwalen. Deze gedachten begonnen me ondertussen behoorlijk op te winden. Hoe levendiger de herinnering werd, hoe geëxciteerder ik me voelde, tot ik het kookpunt bereikte. 

“Hoe geraken we hier ooit weg?” vroeg ik me behoorlijk opgenaaid, retorisch en onbedoeld luidop af. 

“Er is een gat in de muur,” klonk prompt van mijn rechterzijde “een gat in mijn zak, en een gat in mijn hoofd. Maar wie zal me hier mijn medicatie brengen?” Geschrokken van de echoënde galm in de mijnschacht hielden we ons daarna liever stil. Steeds voorwaarts dan maar. Ik concentreerde me op mijn passen, en kwam psychisch samen te vallen met de hypnotische kadans waarmee ik gestaag vorderde, waardoor mijn hoofd begon te gonzen van de schijnbaar random sensaties die zich manifesteerden in mijn geest. Deze leek zich zelfs los te maken van mijn lichaam. Hier kwam een abrupt einde aan toen ik plots een naderende gestalte achter mij gewaar werd. Ik keek om en bespeurde echter niets. Enkel mijn naam- en gezichtsloze gezellen bevonden zich langs mijn beide zijden op min of meer exact dezelfde hoogte.

Toch was ik overtuigd van nog een andere aanwezigheid, zeker toen een lichte tinteling langs en door mijn rechterschouder aanvoelde alsof onstoffelijk vingertoppen me daar heel even streelden. Al snel verspreidde dit ongemakkelijke gevoel zich over zowat mijn hele lijf. Ik raakte in paniek en probeerde, in een poging wat het ook was af te schudden, te versnellen. Ik geraakte er evenwel niet van verlost en kreeg de indruk dat de aanvankelijk erg onrustbarende bewegingen hoe langer hoe minder chaotisch aanvoelden en zich almaar minutieuzer op de mijne aan het afstellen waren, waardoor het ongemak wel steeds miniemer werd. Vaag werd ik me ervan bewust dat realiteit en herinnering elkaar almaar dichter naderden, tot ze haarscherp kwamen samen te vallen en het gebeurde het gebeurende zelfs voorbij wist te steken. Ik besefte ongewoon helder dat ik de laatst overgebleven, ondertussen behoorlijk scherpe bocht rondde, voelde mijn ongevraagde compagnons de route in het ijle oplossen, en stapte de herinnering in...

...en toen werd ik Mauk Jensen, of vice versa.







Reacties

Populaire posts van deze blog

Achtergrond Baouan: Interview Slow Bear - "terug meer op je instincten leren vertrouwen"

Verhalen uit Baouan: 'Vertrouwen'

Stories from Baouan: 'Art Cellar'