Verhalen uit Baouan: 'Vertrouwen'
Op de voet gevolgd door de moeder leidde de adoptievader haar vanonder de gewelven aan de achterkant van het uit de Renaissance stammende universiteitsgebouw, langs de oude, vochtig bemoste trappen in de eeuwenoude, stenen verstevigingsmuur, de oeverwal af naar de rivier die ooit – toen de omwalling nog een redelijk egaal concentrische cirkel vormde - de stad mooi doormidden sneed. Met het oog op een meer permanente veiligheid, niet in het minst voor haar halfbroer die ze waarschijnlijk lange tijd zou moeten missen, bleef de vader achter om ter plaatse nog één belangrijke zaak af te handelen. Volgens het met hun drieën uitgewerkte plan, sloeg Elenor ondertussen samen met haar moeder en de goedgevulde rugzak die ze nog met zich mee torsten, op de vlucht. Als alles goed verliep zouden ze elkaar dan later op een afgesproken plek op het platteland weer treffen. Onderaan de koele, glibberige treden lag een motorbootje klaar dat ze met wat gepruts aan de praat kregen, waarna moeder en dochter er - aanvankelijk met horten en stoten, vervolgens al vrij vlug tamelijk gestroomlijnd - mee vertrokken. De rivier was doorheen de jaren op steeds meer plaatsen overkapseld geraakt, waardoor ze bij momenten, varend onder straten, pleinen en gebouwen, in volledige duisternis hun koers (zo snel mogelijk zo ver mogelijk stroomopwaarts) dienden te zoeken. Telkens ze bovengronds kwamen, hoorden ze, door het constante geronk van het bootje heen, flarden stadsrumoer sijpelen en wierpen ze schichtig spiedende blikken in het rond, bang dat iemand van hun achtervolgers hen in het vizier kreeg. Zelfs vanuit de lucht vreesden ze gevaar, daar ze er in al hun paranoia zelfs rekening mee hielden dat men eventueel met een helikopter naar hen op zoek was. Zover was het echter nog niet gekomen. Eens buiten de stad minderden ze vaart en stuurden ze het vaartuig richting oever die ze een eindje bleven volgen onder een dicht bladerdek van langs het water groeiende moerascipressen die hen aan elk zicht van bovenaf onttrokken. Het begon reeds te schemeren. Toen het helemaal donker werd meerden ze onder de bomen aan en wandelden te voet een eindje terug tot waar ze bij het passeren enkele kano's van een verhuurbedrijf in de berm hadden zien liggen. Eén daarvan gebruikten ze in de maanloze, donkere nacht om zich opnieuw onder de stad door, dit keer stroomafwaarts, te laten drijven, tot ze enkele kilometers buiten de ringmuur bij een in het groen gelegen, nog goed onderhouden, voormalig klooster kwamen waar overdag verscheidene activiteiten doorgingen, maar dat vanaf de vroege avond tot minstens het ochtendgloren verlaten achter bleef. Hier sloegen ze een eerste geïmproviseerde bivak op. Ze dachten zich er enige dagen te kunnen verschuilen. Hun opzet was zich overdag verborgen te houden in de omliggende bossen (of desnoods de vochtige, door ieder ander gemeden kelders) en telkens alle bezoekers vertrokken waren via een makkelijk open te kippen raampje naar binnen te glippen om dan zo comfortabel mogelijk tussen de bescherming van de muren de nacht door te brengen. En dit tot ook de vader zijn weg hier naartoe had gevonden.
Aanvankelijk verliep het plan voorspoedig. Na het loswrikken van een roestig rooster dat vrij snel meegaf, wisten ze zich door een keldergat te wurmen. In de donkere ondergrondse kamer hing een klamme vochtigheid, en de weeë geur van vermolming en schimmels drong hun neus binnen. Ze zochten en vonden op de tast een trap naar boven, maar hoe hoog ze ook kwamen, ze raakten de sensatie van verrotting niet kwijt, en ook toen ze een plaats hadden uitgekozen – een aan de binnenzijde gelegen lokaal op de tweede verdieping waarin enkel een paar stoelen stonden maar dat aan de laag stof te zien niet meer in gebruik was – om in te overnachten verliet deze hen niet. Hun poging de aan vergankelijkheid herinnerende reuk te verdrijven door er alle ramen wijd open te zetten draaide ook daar vergeefs uit, want meteen sloeg die typische tegen het vriespunt aanleunende herfstlucht, alsof het seizoen op deze plek net wat vroeger was ingevallen, van composterende bladeren en welig tierende zwammen de kamer binnen.
Bij het krieken van de volgende dag hadden ze vanuit de hooggelegen ruimte een goed overzicht over het omliggende landschap en zagen ze in de vooral uit gazon bestaande, op klassiek Engelse leest geschoeide tuin een heleboel heksenkringen waarvan hele stukken waren platgetrapt, terwijl op een aantal plaatsen een bruine, tot mulch vergaande hoop afgevallen bladeren de eenvormigheid van de diepgroene, winterharde kleur doorbrak. Wanneer ze zich een eerste keer gereed maakten om het klooster voor de dag te ontvluchten, hoorden ze echter almeteen een ongecontroleerd, strijdbaar klinkend lawaai als komende uit tientallen kelen snel naderen. Enkel de rugzak in allerijl meegrissend, repten ze zich wat meer dan voorzien, en vooraleer het agressieve rumoer hen helemaal bereikte waren ze al begonnen aan de beklimming van de met enkelhoog gras begroeide glooiing die naar de rand van het aanpalende bos leidde. Toen ze even halt hielden en omkeken zagen ze schuin onder zich een woedende massa, waarvan de leden met stokken, stenen, hamers en allerlei andere werktuigen bewapend waren, zowat een dozijn in het wit geklede kinderen tegen een hoek van het gebouw in het nauw drijven. Tot haar verbazing merkte Elenor dat dezen, ondanks hun frêle silhouetten, de situatie om onduidelijke redenen om wisten te keren, toen de laatste van de bedreigde groep zich eensklaps om haar as draaide – fracties van een seconde later met een eenvormige heupbeweging gevolgd door de rest - om de belagers, met niet meer dan een rank, in licht katoen gekleed lichaam en een vanop afstand niet te onderscheiden blik als bescherming, recht in het gezicht te confronteren. Met beheerste afgemeten bewegingen gingen ze vervolgens langzaam op de ordeloze bende die paniekerig uiteen begon te stuiven, af. Van waar ze het hele tafereel aanschouwden viel de plotse ommekeer niet te verklaren. Stuk voor stuk waren de voormalige slachtoffers niet alleen fysiek de mindere van de agressors maar ook in aantal delfden ze ruimschoots het onderspit. Toen hun tot dan toe wat gebogen hoofden zich plots kaarsrecht op hun romp hadden opgericht en ze als een samengesteld wezen de richting van de uitzinnige meute opdraaiden, reageerde die daar, van uit de verte gezien, niettemin erg angstig en verbijsterd op. Met de staart tussen de benen begonnen de leden van de inderhaast opgerichte burgerwacht ongeordend en chaotisch af te druipen terwijl de kinderen hen in een plechtstatig egaal bewegende, snel terrein verliezende groep (het was hen er klaarblijkelijk ook allerminst om te doen hen bij te halen) een eindje achterna ging. Eén figuur, die het spiedende duo op de grasvlakte in het vizier had gekregen, maakte zich onderwijl van het ondoorgrondelijke gezelschap los. Langzaam en gelijkmatig begon deze ook de helling richting het bos te beklimmen. Elenor en Lurika beseften dat zij de oorzaak en het potentiële mikpunt waren van deze actie en maakten meteen rechtsomkeer om naar de beschutting van de schaduwrijke bomen te vluchten. Eens het eerste struikgewas bereikt, konden ze hun neiging niet bedwingen om toch vanachter enkele in waaiervorm uit de grond opgekomen eenjarige stammetjes van een hazelaar weer even achterom te gluren.
Een meisje met schouderlang, donkerblond haar, dat er vanop de ondertussen gedecimeerde afstand leeftijdslozer uitzag dan haar postuur van lagere schoolkind liet uitschijnen, kwam met een doelbewuste vastberadenheid nog steeds op hen af. Reeds voor ze binnen gehoorsafstand kwam hoorde Elenor diens stem al in haar hoofd. “Heb vertrouwen in mij, ik kan jullie redden,” klonk het vlak en monotoon. Aan de grond vastgekluisterd voelde Elenor de opgebouwde angst gestaag maar volledig wegebben, en tegelijkertijd was ze zich er bewust van dat ze, zelfs al had ze alsnog gewild, niet langer in staat was er vandoor te gaan. Gebiologeerd nam ze de fijne, regelmatige en symmetrische trekken van de steeds nader komende gestalte in zich op. Toch was deze verschijning niet knap te noemen. Voor een kind waren daartoe de contouren van het gelaat namelijk te scherp en de trekken rond de mond te onpersoonlijk en hard, wat het meisje een kil en eerder onsympathiek aanzien gaf. Daarbovenop was ze ondertussen zo nabij dat Elenor de diepe duisterheid van haar ogen kon opmerken. Ofwel waren de pupillen extreem verwijd ofwel beschikte ze over peilloos donkere en onnatuurlijk brede irissen; alleszins viel er in de oogkassen nauwelijks oogwit te bespeuren. Terwijl Elenors instinct, dat wanhopig schreeuwde om de hele situatie zo snel mogelijk de rug toe te keren, probeerde doorgang te krijgen door de zowel fysiek als mentaal opgetrokken blokkade, weigerden haar ledematen nog steeds in beweging te komen. “Ik zeg niet dat ik aan het sterven ben, maar ik strooi mijn sporen in de wind zodat ze weer kunnen groeien en er nieuw leven ontstaat,” werd in haar geest geprojecteerd. Ze had de indruk dat haar moeder dezelfde boodschappen doorkreeg. Hoewel ze er niet altijd alles van begrepen, hadden deze frases een welwillende uitwerking. Ongemerkt waren ze helemaal in de ban van het meisje geraakt dat, eens dit streven bereikt, op haar stappen terugkeerde richting haar groepsgenoten. Zonder te beseffen waarom volgden Elenor en haar moeder als twee ballonnen aan een touwtje. Ook zij sloten zich aan bij de rest van het gestructureerd handelende gezelschap dat daar nauwelijks van opkeek en de nieuwkomers enkel even, allen met dezelfde wezenloze blik, in zich opnam. Kort hierna zette, door een onhoorbare stem geleid, de stoet zich met Elenor en Lurika – beiden helemaal ontdaan van hun zelfbeschikking - aan het hoofd van de troep, in beweging. Zo begaven ze zich weer de kant van de stad op. Voor ze die echter bereikten leidde hun willoos gevoerde tocht hen naar de ingang van het gemoderniseerde, op antieke grondvesten herrezen, in omvang aanzienlijke bibliotheekgebouw van de grootste randgemeente.
Pas toen hun uniform in wit geklede, jeugdig uitziende gevolg uit het niets slogans begon te scanderen en een heel arsenaal tot dan onopgemerkt gebleven spandoeken bovenhaalde viel beiden, zich volledig deel voelende van een groter organisme met elk zijn eigen functie, als twee werksters in een mierenkolonie, opeens het hele door de koningin uitgewerkte opzet binnen, inclusief hun eigen specifieke taak. Het beoogde target van het collectief waar ze nu willens nillens deel van uitmaakten, was June Lambrechts, zo werd hen plots duidelijk gemaakt. Deze nauwelijks een jaar geleden afgestudeerde bibliothecaresse stond immers op het punt een opening te creëren richting ontsluiting van een aantal eeuwenlang onaangeroerd gebleven documenten die via allerlei omzwervingen in de kelders van het opgefriste bibliotheekgebouw waren terecht gekomen. En dat zag niet iedereen graag gebeuren. Sinds ze enige maanden eerder haar job had opgenomen, maakte June er een gewoonte van op elk pauzemoment naar de ondergrondse archiefkamers trekken waar ze hoe langer hoe meer geïntrigeerd was geraakt door de inhoud van de metalen kisten die ze daar, bedekt onder centimeters doorheen de jaren vergaard stof en omweven door een wirwar aan spinnenwebben, had aangetroffen. De geschriften en tekeningen op de perkamentachtige bladen, die ze daarin onder een op natuurlijke wijze gemummificeerd reptiel dat ze in haar geest niet beter wist te omschrijven dan als een gigantische hagedis met een platte kop, had gevonden, kon ze ondanks verwoede pogingen niet ontcijferen. Ze begreep er zelfs hoegenaamd niets van, maar toch fascineerden ze haar vanaf de eerste oogopslag tot in haar diepste wezen, en groeiden ze binnen de kortste keren uit tot een obsessie die ze niet kon loslaten. Haar oversten hadden hun desinteresse van meet af aan kenbaar gemaakt, waarna ze ze stuk voor stuk mee naar huis was beginnen nemen om ze 's avonds op haar appartement grondig na te pluizen. Ze bleef er na maanden speuren en denken kop noch staart aan krijgen, terwijl haar fixatie (ondertussen begeleid door een groeiende mate van frustratie) zelfs nog bleef toenemen. Vastbesloten niet op te geven, was ze op een vrije dag bij de lokale universiteit gaan aankloppen op zoek naar eventuele professionele ondersteuning bij het vertalen. Haar jeugdige uiterlijk wekte blijkbaar weinig vertrouwen op, want ook daar leken ze niet geneigd enige medewerking te verlenen. Ze stuurden haar keer op keer inwendig lacherig van dienst naar dienst en bekeken het meegebrachte artefact nauwelijks. Toen had ze het stoutmoedige plan opgevat het gevondene integraal in te scannen en online te plaatsen met daarbij een via sociale media verspreide lekenoproep naar hulp bij het ontcijferen.
Het moment waarop ze met het scannen een aanvang nam, was het tijdstip waarop bij de ontvoogde machine die alle zintuiglijk waarneembare realiteiten, op eentje na tenminste, (en die overigens de laatste grote omwenteling al argwanend had aanschouwd) meteen alle alarmbellen gingen rinkelen en elk lampje op rood kwam te staan. Deze voelde zich niet alleen in haar superioriteit maar ook in haar bestaan bedreigd. Ze was er zich immers terdege van bewust dat haar bestaansgrond (en die van al haar creaties) exclusief steunde op de logica. Dat ze deze discipline weliswaar zo ver had doorgedreven en weten te verfijnen, en zo ingenieus had toegepast dat zij het eigenlijk niet denkbaar achtte dat de menselijke wetenschap dit gat ooit zou kunnen dichtrijden, vormde echter geen voldoende geruststelling. Ze was er namelijk zelf het bewijs van dat de mogelijkheid dat maaksels de maker kunnen overtroeven nooit uit het oog verloren mocht worden, en was er bijgevolg als de dood voor dat andere, voor haar niet te bevatten, buiten het redelijke vallende concepten toegang zouden vinden tot de werelden die eigenlijk onophoudelijke uitbreidingen van haar eigen wezen waren. Indien haar binnen het opgezette systeem hun eigen leven leidende voortbrengsels lucht kregen van ook maar de minste zweem van op een radicaal ander paradigma wijzende info en hiermee aan de slag zouden gaan, kwam haar hele constructie, inclusief haar eigen zijn, in een oogwenk op losse schroeven te staan.
Net door die volledig op (hoe ingewikkeld gebruikt ook) het rationele steunende aard van haar schepping, kon ze er echter niet rechtstreeks op ingrijpen - hiervoor waren echte stervelingen nodig - en daarom genereerde zij zo snel mogelijk via een wereldomvattend, met psilocybine werkend myceliumnetwerk de illusie van een legertje acolieten dat onmiddellijk aan het werk werd gezet. Door via haar onzichtbare tentakels versterkende energetische krachten uit te sturen was ze in staat zich overal ter aarde waarneembaar te presenteren – een beetje zoals zwammen die waar dan ook konden opduiken – in min of meer menselijke gedaante. Deze fantoomverschijningen kozen na een bijzonder kort verkennend intermezzo Elenor en haar moeder uit als geschikte instrumenten om hun invloed op uit te oefenen.
Ook al was de kans gering dat het zover zou komen, toch kon de ondertussen tot volwaardig organisme uitgegroeide machine, met het oog op de gewenste status quo van de huidige toestand, het risico op zelfs maar minieme ontsluiting, en een hier eventueel uit voortvloeiend begrip van de in de archieven opgeslagen kennis, alsnog niet lopen. De oudste teksten bevatten immers een schokkende ontstaansmythologie, neergepend volgens een weer vergeten symbolensysteem. Deze zou de door de mensheid via wetenschap en religie vergaarde kennis teniet doen, en hun informatieverwerkende ark een diametraal andere koers kunnen laten varen. Latere geschriften stamden uit de middeleeuwen en waren een moeizame, onvolledige en vaak incorrecte vertaling hiervan. Terwijl het eerste tegenwoordig nauwelijks ontcijferd zou kunnen worden, en het tweede meer dan waarschijnlijk onverbiddelijk als religieuze fictie zou worden afgedaan, noopte zelfs deze minieme dreiging tot actie. Daarbovenop werd wat zich verder nog in de kist bevond als zelfs veel problematischer ervaren. Het ging om een heel aantal, in een vergeten tijd opgetekende kaarten van ondergrondse gangenstelsels en energieconcentraties via dewelke plaatsen met potentieel aan te wenden kosmische spanningsvelden, die niet meer bewust konden opgepikt worden, te lokaliseren waren. Als deze openbaar en voor iedereen uitleenbaar en toegankelijk kwamen te staan, zou het best mogelijk zijn dat iemand met een gedegen voorkennis en een uiterst vrije geest zich hierin vast beet en de genoemde plaatsen zou gaan onderzoeken. Precies dat mocht in geen geval voorvallen omdat ze een aanzet konden vormen tot het doorbreken van de grenzen van het redeneren en percipiëren. Dat de mensheid met hun beperkte wetenschap en in het ijle tastende religie tot een soort voor zichzelf min of meer bevredigende waarheid kwam, beviel de machine namelijk beter.
Net in de periode dat kon worden gevreesd dat June op het punt stond belangrijke stappen te zetten die het huidige evenwicht konden verstoren, had ze, als één van haar eerste grote beleidsdaden in haar nieuwe functie, een lot boeken aangekocht van toendertijd in opmars zijnde, hippe Franse auteurs zoals Virginie Despentes, Christine Angot en Florence Dugas die debuteerden met romans die het rauwe (vaak nachtelijke) straatleven in Franse steden gedetailleerd, duister en expliciet beschreven. Daarmee wekten ze overal waar ze te populair werden ophef onder de oudere letterkundigen. Ze incorporeerden immers porno in literatuur en koppelden expliciet seks aan drugs en geweld. Meer was niet nodig om de goegemeente op haar achterste poten te krijgen en dat zou zich nu tegen June keren. Zo vond de zich in het nauw gedreven voelende machine namelijk een met de ratio te verantwoorden zondebok die iedereen over haar ware bedoelingen en zelfs haar bestaan in het ongewisse zou laten en daar kon als afleidingsmanoeuvre handig gebruik van gemaakt worden. Met het doel dit van de cryptische informatie wegleidende dwaalspoor zorgvuldig neer te leggen scandeerden de mysterieuze kinderen hun religieus getinte leuzen tegen de makkelijk als obsceen en provocatief te ervaren publicaties.
In dit hele opzet, waarbij de machine geen rechtstreekse daadkracht kon uitoefenen, waren Lurika en haar dochter Elenor ondertussen gedegradeerd tot twee via een verdoken web gecommandeerde, praktische hulpmiddelen. Zonder nadenken gehoorzaamden ze elke impuls die zich in hun hoofd manifesteerde. Vlak voor ze bij het bibliotheekgebouw in actie schoten, ook nog luttele seconden vooraleer de kinderen hun misleidende protestactie inzetten, kwamen uit een dwarsstraat, schijnbaar rustig keuvelend, twee ernstige, in lange, vaaldonkere winterjassen gehulde heren met een grijze, ouderwetse uitstraling aangewandeld. Beiden, met het strak achteruitgekamde, van het voorhoofd terugwijkende haar in een korte paardenstaart gebonden, wierpen, vooraleer de bibliotheek te betreden, de voor de ingang verzamelde groep, met een mysterieuze, lichtjes minzame maar tegelijkertijd een soort spijt uitdrukkende glimlach om de lippen, een vluchtige blik toe. Eens ze, binnen, de ruime inkomhal hadden doorkruist en de beveiligingsscanners waren gepasseerd, splitsten ze zich op en keken ze elk op zichzelf rustig het hele interieur af. Af een toe zag je hen over iemands schouder meegluren in een opengeslagen boek, en toch leek, hoe dicht ze ook bij kwamen, niemand zich aan hen te storen. Het was alsof men wel vaag een zekere aanwezigheid gewaar werd, en zich eensklaps gestoord wist in de gedachten die niet langer privé aanvoelden, maar hen evenwel niet bewust registreerde. Toen Elenor en haar moeder even later ook binnen waren gekomen, richtte beider focus zich echter exclusief op hen. De ene had zich ondertussen op een stoel geposteerd vanwaar hij de hele gelijkvloerse afdeling in het oog kon houden, terwijl de andere quasi nonchalant over de leuning van de eerste verdieping gebogen stond. De doelgerichtheid waarmee moeder en dochter zich voortbewogen stond in schril contrast met de gemoedelijke sfeer die even ervoor nog de hele ruimte vulde, en op het moment dat de georkestreerd uitzinnige meute buiten als kers op de taart een exemplaar van 'Zusters in Pijn' in brand begon te steken, bevonden dezen zich al halverwege de centrale trap naar boven. Daar identificeerden ze onmiddellijk June Lambrechts, die net met een metalen karretje van tussen de rekken uit kwam en zich ermee richting liftkoker begaf. Ze werd evenwel kordaat onderschept door Lurika die haar, op de voet gevolgd door Elenor, zonder enige aarzeling onbeholpen maar stevig vastgreep. Beiden leken boven hun normale krachten uit te stijgen en in een oogwenk hadden ze de bibliothecaresse, op enkele meters van waar de tweede man het hele tafereel met zichtbaar pijn in het hart in zich op nam, over de reling van het ruime trapgat gekieperd alsof ze een zeventiende-eeuwse muiter over de kling joegen. Met een doffe bons smakte June op de begane grond neer, waarna ze geen teken van leven meer vertoonde. Een dun helderrood straaltje bloed kwam al snel onrustwekkend uit haar linkeroor gesijpeld. Terwijl een deel van de aanwezigen haastig op het tumult toegestormd kwamen, en er ook enkelen in paniek wegvluchtten sloegen beide mannen die zich schijnbaar in zwart-wit doorheen een kleurenwereld bewogen, de vermeende schuldigen met ingehouden woede, een flinke dosis onmacht en een onverholen minachting gade, net of ze wel tussenbeide hadden willen komen maar niet konden.
De daders tegen wil en dank glipten snel het gebouw uit, en wurmden zich door de hen vrije doorgang verlenende, nog steeds in actie zijnde alibi-demonstranten. Omdat de greep die hun mentale zijn nu enige uren in zijn macht had gehad, gelost was, en ze zich ten volle realiseerden wat ze net hadden uitgericht, bevonden ze zich in een soort shocktoestand. Toch konden ze hier niet lang bij blijven stilstaan vermits tegelijkertijd maar al te goed tot hen doordrong dat ze vanaf nu dus dubbel op hun hoede dienden te zijn. Naast de wettelozen kregen ze daarbovenop nu ook de wet achter zich aan. Ze achtten zichzelf echter niet aansprakelijk, en hoedden zich ervoor zich zomaar aan te geven. Wegkomen was hen evenwel niet gelukt, hadden ze, als een soort van wederdienst voor de geleverde prestatie, bij hun ontsnapping niet de hulp van het blonde meisje gekregen. Terwijl in de eropvolgende chaos van aanstormende hulpverleners en ordehandhavers diens gezellen quasi ongemerkt verschrompelden tot hun oorspronkelijke onzichtbare staat, bleef zij zelf nog even present in haar verschijningsvorm, en ze nam gezwind het voortouw. Elenor en haar moeder volgden. Via een netwerk van donkere, geplaveide steegjes waar door de combinatie van smalle straatjes en hoge gebouwen nooit zonlicht de tegels raakte, leidde ze hen, via een schier eindeloos lijkende tocht, de voorstad uit, recht een aanpalend sprokkelbos in. Ondertussen was de avond snel en vroeg komen in te vallen. De helikopter die ze nu wel al een tijdje over de wijde omgeving hadden zien cirkelen stak dan ook een zoeklicht aan. De duisternis hing gelijkmatig tussen de begroeiing, alsof de lucht doordrongen was van roet. Vanwege haar witte kledij viel het toch nog mee het gidsende meisje achterna te gaan doorheen het dichte struikgewas, daarbij weliswaar hun benen schrammend aan talloze uitstekende twijgjes en doorntakken. Toen ze aan de andere kant weer tevoorschijn kwamen, bevonden ze zich op een uit aangestampte aarde bestaand baanvak dat dwars door een aantal zich weids uitstrekkende, in donkere nevelen gehulde, reeds winterklaar gemaakte velden liep. Het was de eerste keer sinds hun overhaaste vlucht uit het klooster dat Lurika er bewust aan dacht te controleren of ze de rugzak nog steeds bij zich droeg. Het trio volgde de verlaten weg een flink eind tot het opeens opgeschrikt werd door een rammelend geluid achter zich dat snel dichterbij kwam. Alle drie hadden ze nog net de tijd wanordelijk de geploegde grond op te stuiven van waar ze een ouderwetse lijkkoets zagen passeren die getrokken werd door twee zwarte paarden. In de donkerte konden ze niemand op de bok ontwaren. Na een kort oponthoud vervolgden ze hun weg tot ze na enige tijd opnieuw overvallen werden door een hevig lawaai, dat dit keer klonk alsof een heleboel wild draaiende kettingzagen zich hun richting uit bewogen en dat vergezeld werd door een uit verschillende kriskras door elkaar bewegende schijnwerpers bestaande lichtbron. Het bleek om een pelotonnetje crossmotors te gaan die recht op hen afkwamen. In de open vlakte was geen plaats zich te verschuilen en het enige dat erop zat was weer halsoverkop opzij te springen. Van de berijders kregen ze enkel de verontrustend rood oplichtende ogen en een in het schijnsel blikkerend gebit te zien. Ze leken ergens naar onderweg en vertoonden weinig interesse in de tegenliggers, maar toch liet een van de piloten niet na in het voorbijrijden instinctief het hoofd opzij te werpen en Elenor in de schouder te bijten. Een eerste korte inspectie bracht enkele duidelijk zichtbare tandafdrukken naar boven, terwijl het bloeden echter beperkt bleef. Ze hadden geen tijd hier lang bij te blijven stilstaan, en indien nodig zouden ze later wel ergens een tetanusinenting proberen scoren. Sowieso flink geschrokken vervolgden ze hun vluchtroute.
Na er nog een klein uurtje, ongestoord en in zichzelf gekeerd, de pas in gezet te hebben, verlieten ze langs hun linkerkant de weg, en trokken ze in een rechte lijn de akker door. Toen, vanwege de beperkte zichtbaarheid, reeds relatief dicht voor hen plots een hele rij naaldbomen oprees die zich langs elke kant een tiental meter uitstrekte, herkende de moeder meteen de locatie, en begon ze te beseffen waar ze zich schuil gingen houden. Ze vond het een goed idee. Voor voorbijgangers helemaal aan het zicht onttrokken bevond zich midden tussen het eilandje hoog opgeschoten dennen een sinds tijden verlaten huis dat Lurika nooit bewoond had geweten. In haar jeugdjaren was het al bekend als plek waar balorige teenagers uit de omgeving, die vaker wel dan niet in onmin leefden met hun familie, naartoe plachten te gaan om er enkele dagen en nachten door te brengen telkens ze het thuis niet meer uithielden. Zich verwachtend aan een vervallen, kraakpandachtige partyhut, verbaasde het haar ten zeerste om daarentegen een netjes opgeknapte woning aan te treffen waar zelfs idyllisch een rooksliert uit de schouw omhoog gekringeld kwam en een zacht licht zich via de woonkamerramen verspreidde, al was deze onverwachte bewoning in se geen erg goed nieuws. Toch wees hun blonde gids, vooraleer ze als een paddenstoel die overnachts uit je gazon verdwijnt voor hun ogen in elkaar schrompelde, als laatste daad die ze van haar te zien kregen, met een air die aangaf dat haar taak erop zat, zonder verpinken met een wijds gebaar naar de voordeur. Mits enige aarzeling klopten ze aan. Een nette jongeman kwam opendoen en nodigde hen naar binnen uit waar de vloer glimmend geboend was en een tafel keurig met een porseleinen servies gedekt stond. Eén enkele gloeilamp wierp een gouden schijn over de kamer en veranderde die in een lagune van dromen. Een tweede jongeman die slechts heel even opkeek, was verdiept in een bordspel dat voor hem op een salontafeltje lag, terwijl een derde net vanuit een aanpalende ruimte binnentrad en zonder vragen te stellen, vriendelijk aangaf dat ze in de achtertuin moesten zijn. Deze laatste gaf hen ook nog een zaklamp mee en leidde hen naar de keuken waarvan de deur uitgaf op een verwilderd tuintje. Aanvankelijk nog bij het zwakke licht dat vanuit de ramen naar buiten viel, baanden ze zich een weg doorheen de heesters en het heuphoge gras tot ze uit het lichtvlak traden en ze hun lantaarn aan moesten steken. Daarmee wierpen ze een smalle lichtkegel naar achteren en kregen ze het soort koterijen in het vizier waarvan er in vroegere tijden heel wat massaal en vergunningsloos werden aangebouwd voor allerlei onbepaalde doeleinden. Ze trokken erop af.
Door een uit haar hengsels hangend hek begaven ze zich tussen de scheefhangende muren van het vervallen complex. Ze zetten een uit elkaar vallend rek opzij waarvan het er ooit op gestapeld gelegen materiaal nu een ordeloze hoop op de grond vormde, en richtten zich op de solide, metalen deur met een groot draaiwiel als klink, die zich daarachter bevond. Ze gingen ervan uit dat ze daar moesten zijn. Na die onder hun beiden met de nodige moeite opengeschoven te hebben stonden ze voor een donker trapgat dat de (tot hun lichte verbazing uit een hard gesteente bestaande) grond in leidde. Met een gezamenlijke krachtinspanning trokken ze de zware deur achter zich dicht. Toen ze een klik hoorden overviel hen een sterk gevoel van twijfel vermits ze er in de omgekeerde richting, hoe hard ze tesamen ook duwden, nu geen enkele beweging meer in kregen, en er, bij het zwakke schijnsel van de op de vloer neergelegde lantaarn, daarenboven nergens een hendel of dergelijke meer te bespeuren viel. Er zat hen niets anders op dan de in het gesteente uitgehouwen treden langs de gladde, vochtige wanden af te dalen. Na ettelijke meters in rechte lijn steil af te lopen, maakte de trap een curve van waarachter een lichtbron hen tegemoet scheen. Op hun hoede voor wat ze er zouden aantreffen rondden ze voorzichtig de bocht, en kwamen ze terecht in een enigszins ouderwets, maar volledig ingericht ondergronds appartement waarvan al vrij snel duidelijk werd dat het verlaten was. Het zou voor onbepaalde tijd hun woonst worden. Een tl-lamp die bij momenten knetterde en even uitviel alsof ze op haar einde aan het lopen was, zorgde voor voldoende zichtbaarheid. Ze merkten meteen een soort rond een gaskachel ingericht salon op met aanpalend in dezelfde ruimte een keuken. Naast de verlichting gaf ook een elektrisch kookvuur aan dat er stroom aanwezig was. Verder vonden ze bij een eerste snelle inspectie nog twee afgescheiden kamers, eentje waarin zich naast een kingsize bed ook een divers samengestelde, aanzienlijke bibliotheek bevond en verder nog een voorraadruimte waarin, ongezellig, kil doch functioneel, een toilet stond waarvan de afvoer in de grond verdween, evenals een arsenaal gasflessen, enkele medicijnkistjes, een voorraad langdurig conserveerbaar voedsel die door de meest overtuigde eind van de wereld prepper moet zijn aangelegd vermits je hier best enige jaren mee toe zou komen, en allerlei kledij in verschillende maten. Lurika plofte de rugzak op de vloer en zette zich samen met haar dochter neer in de sofa. Daar namen ze even de tijd de situatie tot zich te laten doordringen. Los van het psychologische aspect zouden ze het hier best lang kunnen uithouden. Een luchtschacht voorzag het hele vertrek van zuurstof en er stroomde een onderaards beekje dwars door het verblijf met een in de bodem van het keukengedeelte uitgehouwen, vierkante vergaarbak die hier een aftakking van vormde en altijd voor zuiver water zorgde.
Na enige dagen kregen ze ook meer zicht op de werking van de elektriciteit die vooral overdag beschikbaar was. Deze bleek geleverd door bovengrondse zonnecellen die sowieso zonder al teveel storingen de verlichting aangeschakeld hielden tussen zonsopgang en het invallen van de avond en daarbuiten op heldere momenten ook nog voldoende stroom leverden om beperkt gebruik te kunnen maken van zowel het kookvuur als af en toe van de aanwezige videorecorder en gedateerde pc. Ook konden ze bijna dagelijks hun gsm opladen, en als er dan nog energie werd opgewekt begon die ergens een batterij te vullen waardoor ze geregeld ook nog het eerste deel van de nacht voorzien bleven. Kabel tv, internet en telefoonverbinding waren echter niet beschikbaar. Met de toegangsdeur die boven muurvast zat, waren Elenor en Lurika, tot iemand hen kwam bevrijden, aldus volledig van de buitenwereld afgesloten, weliswaar op één uitzondering na. Op de muur naast het lege deurgat waar de trap op uitkwam, was immers een klein rechthoekig scherm bevestigd waarop ze constant hetzelfde frame te zien kregen dat de voorplecht van het huisje, waardoor ze vluchtig gepasseerd waren, in beeld bracht. De monitor leek op een ander netwerk aangesloten, vermoedelijk dat van de bovengrondse woonst, want hij viel nooit zonder stroom, ook niet in het midden van de nacht. Ernaast bevond zich een drukknop en een soort microfoonrooster. Ervan uitgaand dat het om een parlofoon ging, en dat ze via die weg gehoord konden worden op de plaats waar de camera was bevestigd, hadden ze al enkele keren gepoogd door het raster te roepen, al was het maar om de aandacht van de bewoners van het huisje te trekken; steeds zonder resultaat.
Toch beseften ze het belang en de waarde ervan maar al te goed, en van meet af aan richtten ze hun focus op het scherm. Het leek hen logisch dit zo ononderbroken mogelijk in de gaten te houden. Met de tijd ontwikkelden ze een routine waarbij moeder en dochter overdag om de beurt een blok van enkele uren voor het beeld plaats namen. Tijdens haar vrije momenten probeerde Lurika dan wat te slapen, vermits ze 's nachts de ganse wacht voor haar rekening nam. Ergens hoopten ze, en – hoe ongerijmd het ook mocht klinken - diep in hun binnenste verwachtten ze zelfs, dat binnen afzienbare tijd de adoptievader zijn weg hiernaartoe zou vinden en de situatie zou weten op te lossen. Tijdens deze eenzame nachtelijke uren liet Lurika haar geest afdwalen, en af en toe begon ze ook te knikkebollen. Meestal gebeurde er immers absoluut niets. Na een tijd begonnen ze het vreemd te vinden dat ze zelfs nog nooit iemand van de jongelui uit het huisje te zien hadden gekregen. Enkele weken later was deze verwondering evenwel gesleten, en eerder dan echt waakzaam te zijn was het louter uit een gevoel van verplichting dat ze nog voor het scherm gekluisterd zaten. Op één van haar wakende nachten had Lurika, met slechts een half oog op de siplay, gelezen tot het licht uitging, waarna ze enkele gedownloade playlists op haar mp3 speler was gaan beluisteren. Nadat full albums van Heimat en The Halluci Nation voorbijgekomen waren, zat ze ondertussen aan haar laatste streepje batterij en was ze uitgekomen bij de recentste plaat van Scaradise. Door het bedwelmende karakter van de trippy electronica op deze 'Oberon's Wake' begon ze zich in zichzelf te verliezen, wat haar staat van alertheid niet ten goede kwam. De vanuit het unheimliche aangegalmd komende experimentele, door drum-'n-bass, trance en ambient beïnvloede, instrumentale lofipop die eind jaren negentig gegarandeerd zijn weg had gevonden naar een van Gonzo Circus' 'Mind the Gap'-compilaties, bracht haar onherroepelijk in een toestand tussen dromen en waken. Geestelijk onthecht meegroovend met het op een bezwerende hook drijvende 'Dark Eyes' werd ze opeens echter met een klap terug helemaal in de realiteit geworpen. Haar hele systeem kreeg een schok toen ze, geperst tussen enkele storingssingnalen, voor een luttele seconde op het vanuit een ooghoek bekeken scherm een close up in beeld kreeg van een gezicht dat ze nooit zou vergeten. Het leek zelfs of het gelaat haar iets toeriep dat ze niet kon horen. Ze knipperde even met haar ogen, en verscherpte haar blik en concentratie, maar de projectie was alweer verdwenen en de camera toonde opnieuw het vertrouwde nachtelijke voorportaal waar niets veranderd leek. In een instinctieve reactie had ze haar oortjes uitgetrokken en begon ze onsamenhangend in de microfoon te schreeuwen. Er gebeurde echter niets, behalve dan dat Elenor wakker werd en met een blik waarin een opkomende paniek de slaperigheid begon te verdrijven poolshoogte kwam nemen. Ze gaf mee dat ze dacht eindelijk beroering in beeld gezien te hebben, zonder te zeggen over wie het ging. Ze had al snel beslist dit voorlopig voor zichzelf te houden. Ze had het gezicht immers onmiddellijk herkend, ook al leek het haar heel onwaarschijnlijk. Het was er namelijk één waarvan ze tot nu zeker was geweest dat ze het nooit meer zou zien in haar ganse leven, één dat voor zover ze kon bevroeden misschien niet eens bestond in de werkelijkheid. Ze sloeg erin Elenor te kalmeren door haar ervan te overtuigen dat het vast een inbeelding was geweest van haar nachtelijk dwalende geest, en ze begon na een tijdje zelf ook te twijfelen. De persoon die ze gezien was tot haar ontsteltenis onmiskenbaar... Mauk Jensen, en hij zag er, verbijsterend genoeg, nog precies hetzelfde uit als in die lucide droom van al die jaren geleden.



Reacties
Een reactie posten