Verhalen uit Baouan: 'Mauk Jensen'
Hoewel hij zich achteraf gezien altijd wel wat een buitenstaander had gevoeld, verliep zijn jeugd vrij normaal. Vanaf zijn vroegste herinneringen nam hij aan dat hij een druppel in een stroom was die zich samen met alle andere druppels willens nillens liet meevoeren. Deels doordat hij zich makkelijk aan de omstandigheden aanpaste, deels omdat hij ervan uitging dat iedereen zich min of meer in de dezelfde fluïde situatie bevond, dacht hij naadloos op te gaan in de massa. Later zag hij pas in dat als de anderen 'The Breakfast Club' waren, hij 'River's Edge' was.
Dit besef maakte dat de dagdagelijkse sleur (zeker als deze zich-onder-de-mensen-begeven inhield) hem vaak teveel werd, en om zich hiervan af te sluiten had hij er een gewoonte van gemaakt iedere dag enkele uren in opperste concentratie al redenerend over de bestaansgrond van de fysieke wereld door te brengen. Met immer groeiende twijfel aan de soliditeit van diens basis kwam hij steeds uit op een grotendeels vaag blijvend alternatief dat aanvankelijk tentatief rond perfect cirkelvormige geometrische figuren vorm kreeg, en uiteindelijk leidde tot het idee van een uit een oneindig aantal flinterdunne schillen bestaande, constant aandikkende bol waardoor één enkele spiraal zich vanop het eeuwig aangroeiende oppervlak richting kern bewoog om zich vervolgens, zonder de lus te onderbreken weer richting buitenste schil te verplaatsen en dan opnieuw een oneindig aantal keer heen en weer, telkens op een iets andere positie zodat op een nooit te bereiken moment alle potentiële punten in de uitdijenede driedimensionale figuur in één enkele immer evoluerende gesloten lijn met elkaar verbonden zouden zijn. Buiten de escapistische genoegdoening van de intellectuele spielerei wist hij verder ook niet wat hij daar nu mee aan moest.
Ondertussen had hij doorheen de jaren geleerd de massa aan John Benders die de straten bevolkten zoveel mogelijk te ontwijken en hoofdzakelijk op te trekken met de Laynes, Clarissa's en zelfs Fecks die almaar frequenter zijn pad schenen te kruisen. Hierdoor nam zijn leven langdurig een behoorlijk interessante, opwindende en voorspoedige wending. In combinatie met het gebrek aan concrete invullingen voor de resultaten van zijn moeilijk te staven bevindingen, zorgde dit ervoor dat hij het diepe denken lange tijd liet varen.
Na een interval van zowat een decennium stak zijn metafysische nieuwsgierigheid echter toch weer onverwachts de kop, toen hij zich op een ochtend bij het ontwaken afvroeg of zijn onderbewuste in dromen mensen en plaatsen uit het niets tevoorschijn kon toveren of dat ze daarentegen altijd, zonder het te beseffen, uit herinneringen werden opgediept en dat hij ze dus al eens ergens gezien had, hetzij in levende lijve ergens in de achtergrond op straat hetzij in een mensenmassa op tv of op een foto, en dergelijke meer. Terwijl hij het ook voor mogelijk hield dat zijn droomwereld kon samengesteld zijn uit stukken van personen en dingen die hij wel degelijk fysiek had ontmoet (door bijvoorbeeld de neus van de ene samen met de mond en ogen van een andere tot een nieuwe persoon te construeren), was het de eerste optie die zijn fascinatie verreweg het meest wegdroeg. Indien het subliminale, los van de realiteit, naar hartenlust plaatsen, dingen en wezens naar voren kon brengen, vond hij het op zich al interessante denkbeeld van zelfgecreëerde, perfect unieke illusies zelfs nog niet het boeiendst van de hele zaak. De eventualiteit dat naast deze aarde nog vele werelden existeerden, en het leven zich onder vele vormen zou kunnen manifesteren, en dat zijn veronderstelde verbeeldingen ergens buiten het bevattelijke ook effectief zouden kunnen bestaan zonder dat iemand ervan afwist, pinde zich hardnekkig in zijn gedachten vast. Om dit te onderzoeken leek wetenschap hem te beperkt, religie hiernaast ook nog te doctrinair en filosofie te theoretisch, dus ontwikkelde hij intuïtief een eigen methodiek. Hij trachtte een manier te vinden om zowel zijn fantasie als zijn onbewuste ik zo empirisch mogelijk te onderzoeken.
Met dat doel wilde hij nagaan wat zijn zintuigen waarnamen als hij ze van alle externe prikkels zou afsluiten. Hij ging van start met objectief te observeren wat zich vanuit het schijnbare niets op zijn netvlies visualiseerde telkens hij de ogen sloot en vervolgens zijn gedachten en geheugen zo goed als hij kon uitschakelde. Aanvankelijk in de duisternis turend, ontwaarde hij na een tijdje steevast als eerste een soort bewegende kleurvlek die zich telkens weer ontwikkelde tot een wezen of voorwerp, vooreerst vaag, later meestal heel gedetailleerd. Vervolgens ontplooide zich hier vaak een omgeving rond en in het meest ideale geval speelden zich daar bovendien ook enkele gebeurtenissen in af. Tijdens het gefocust (vanuit een eerstepersoonsstandpunt) volgen van deze sequenties, ging zijn geestesgesteldheid immer ongemerkt over naar de wazige toestand tussen waken en slapen, en sluimerde hij doorgaans in. Op een avond, enkele minuten nadat hij zich ruggelings met gesloten ogen op zijn bed in zijn verduisterde kamer had gelegd, concretiseerde zich zo een tegen het fluorescerend aanleunende, helrode, grillig lijnvormige figuur. In springerige flitsen naderde deze continu, tegelijkertijd aangroeiend en richting beige van kleur veranderend, tot ze aan de teenpunten van het lichaam uit wiens gezichtspunt hij schijnbaar alles bekeek, tot stilstand kwam, en er zich onder zijn voetzolen een kronkelend grindpad vormde waarop hij al vlug elke put, bult en kiezel heel scherp kon onderscheiden. Hij begon zich behoedzaam langs dit wegeltje voort te bewegen, onderwijl de omgeving nieuwsgierig in zich opnemend. Dichtbij het pad wees de weelderige begroeiing van grassen en struikgewas die een diepturqoise schijn meedroeg op een moerassige omgeving, maar als hij langs zijn linkerschouder over het gebladerte heen keek zag hij in de verte het skelet van een eenzame, afgestorven eik temidden een dorre zandvlakte. Op een horizontaal gegroeide tak hiervan bevonden zich een drietal bewegingloos turende aaseters. Hoe verder hij langs het paadje dwaalde hoe ondoordringbaarder de almaar weelderiger tierende flora rondom hem werd en hoe minder zicht hij kreeg op de wijde omgeving. Boven zich zag hij enkele donkerpaarse regenwulpen die op een plaats voor hem heen leken neer te strijken. In de vochtige, onder de verschroeiende zon van verdampend water trillende atmosfeer dacht hij in de lucht niet al te ver voor zich uit een weerspiegeling van een uitgestrekt wateroppervlak op te merken. Toen hij zich uitrekte om over de plantengroei te kijken of er, zoals hij vermoedde, een soort verborgen meer lag, raakte hij ervan overtuigd dat er zich een licht-emanerende of op zijn minst -weerkaatsende bron bevond die een onnatuurlijke, felle, blauwgroene schijn verspreidde. Net op het moment dat hij zich op de toppen van zijn tenen wilde zetten en zijn hals tot het uiterste dacht te strekken, en hij hoopvol verwachtte een blik te kunnen werpen op de herkomst van deze als door kunstlicht gecreëerde gloed, veerde, snel en mechanisch, ongemakkelijk dicht bij hem even plots als agressief een indrukwekkende, in een zwarte cape gehulde menselijke gestalte uit het riet op. De angst sloeg hem meteen om het hart. De gedaante waarvan de kap een schaduw over zijn gelaat wierp, riep hem met een vooruitgestoken, bleke, tussen de volle, warme omgevingskleuren doods afstekende handpalm duidelijk en dwingend een halt toe. Terwijl hij zich probeerde te herstellen van de eerste schok, deelde deze sinistere figuur hem via telepathie in een flits van een seconde mee dat hij zich niet langer langs deze paden kon begeven zonder al wie hem lief was in zijn wereld in gevaar te brengen. Meteen schoot hij klaarwakker recht in zijn bed, de ogen wijd open gespreid. Zijn hart ging fel tekeer, de adrenaline schoot door zijn lijf en de beelden vervaagden niet zoals ze dat met dromen meestal in sneltempo plegen te doen. Deze indruk kwam zo intens en reëel binnen dat hij er niet aan dacht te twijfelen aan diens geloofwaardigheid en geen moment overwoog de waarschuwing niet ter harte te nemen. Voortaan zou hij wel met een boek of voor de tv in slaap vallen.
Met het verstrijken der jaren verdampte deze angst echter gestaag, en vermits hij zich daarenboven almaar sterker vervreemd wist van zijn omgeving, stond op een bepaald ogenblik weinig hem nog in de weg de draad weer op te pikken. Om zijn bestaan weer in evenwicht te krijgen leek het zich toen zelfs aan hem op te dringen. Sinds hij de middelbare leeftijd geruisloos achter zich begon te laten, was hij immers ten prooi gevallen aan een door een groeiend gevoel van afzondering veroorzaakte, alles overheersende rusteloosheid, waarvan een uitweg almaar noodzakelijker werd, een soort ventiel dat je zou kunnen opendraaien om de opgehoopte rusteloosheid die bij momenten de vorm van waanzin aannam in één beweging weg te kunnen laten vloeien. Hij had onder meer een heleboel tics in zijn ledematen ontwikkeld. Met een constant trillend ooglid wipte nu eens zijn been, dan weer een elleboog onbedwingbaar op en neer, en geregeld verkrampte zijn ruggegraat in één ruk stijf rechtop terwijl hij eigenlijk onderuitgezakt in een zetel wilde zitten. Alles vibreerde zozeer in zijn ingewanden dat hij er tevergeefs zo snel mogelijk van weg wilde spurten. Af en toe liet dit doelloze ongeduld zijn hart zonder reden over de rooie gaan. Hij verloor ook veel gewicht. De omliggende bossen waren vaak zijn enige toevluchtsoord, maar toch weer niet echt, want in wezen voelde hij hier ook geen ware verbondenheid mee. Het was louter een plaats waar hij zich voor de rest kon verschuilen. Dan wilde hij alleen zijn, maar dat gevoel verdween even snel als het kwam. Hij snakte soms wanhopig naar eenzaamheid, maar tegelijkertijd kon hij ze niet verdragen. Het zat hem tevens dwars dat hij de ziel van het woud niet echt wist te beroeren. 's Nachts kon hij nooit slapen en dan liep hij thuis de muren op. Hij kreeg in die gedwongen wakende uren steeds weer dorst maar vond in de keuken de koelkast leeg, en het water uit de kraan smaakte keer op keer wee. Hij kon in dat huis niet slapen en wenste er niet langer zijn dagen slijten. Op een ochtend was het hem allemaal genoeg geweest. “Goeiemorgen, laatste der helden!”, schalde toen luidkeels, niet tegen iemand specifiek gericht, door de verlaten woning, “de tijd om te handelen is aangebroken.” Hij was vastbesloten het plan dat reeds lang en steeds minder latent binnen in hem koortsig sluimerde onvervaard ten uitvoer brengen, en wel meteen. Hij zou de rest van zijn leven wijden aan een mentale en fysieke zwerftocht. Als ultieme uitkomst was in zijn geest namelijk langzaam en geleidelijk het idee gerijpt alles achter te laten om – voor het te laat was - te trachten zijn altijd al persistent aanwezige vrijheidsdrang ambitieuzer dan ooit tot in het extreme te realiseren. Hij wilde zowel geest als lichaam in volledige vrijheid stellen, ze losmaken van de wetten van tijd en plaats, in zoverre dat deze concepten en begrippen zouden komen te vervagen en uiteindelijk zelfs volledig verdwijnen. Hij was ervan overtuigd dat er dan toch nog een kern van zichzelf overbleef.
En hij was benieuwd wat er op hem zou wachten. Het zaadje dat hij bij de eerste notie van rusteloosheid had geplant, was doorheen de jaren tot volle wasdom gekomen, en begon zelfs uit zijn voegen te barsten. In de momenten van hevigste extase en opperste verscherpte helderheid waarvan hij wist dat hij er (om definitief uitstel te vermijden) één, zolang het duurde moest, aangrijpen om definitief te vertrekken, openbaarden zich heel wat tot de verbeelding sprekende mogelijkheden. Zo leek het idee dat hij zou kunnen doordringen tot een bestaan en een waarheid die het humane bevattingsvermogen te boven ging dan quasi een zekerheid. Vanuit het denkbeeld dat de realiteit zoals we die kennen slechts een illusie is, zou hij een echtere werkelijkheid bereiken of één die op zijn minst evenwaardig was. Daartoe wilde hij de barrière van het verstand en het denken helemaal afbreken en kijken wat daarachter lag. “Vuur op het hoofd, de ziel klopt, maak een gat, ze wil eruit,” klinkt het uit de mond van de door een Lucifer verleide en gebroken Katelijne in de verhalen van Tijl Uilenspiegel, en daarin zag hij een dubbele weg naar zijn doel: Enerzijds kon zijn immateriële wezen op die manier zonder limieten gaan naar waar een lichaam nooit zou geraken en hoopte hij dat het in volledige vrijheid stellen van de geest zou leiden tot inzichten en indrukken die in de fysieke wereld niet te bereiken waren, en anderzijds zou hij zo in zijn hoofd ruimte voor een soort vrijplaats creëren waar allerlei obscure kosmische elementen vrij spel kregen. Wat zich daar dan vertoonde wilde hij niet begrijpen of interpreteren, maar gewoon enkele glimpsen, hoe beperkt ook (gezien de voor mensen interpreteerbare vormen), ervan ontsluiten van het voor altijd onbekende.
Waar een volledige geestelijke onthechting, zowel van de tastbare wereld met al zijn natuurwetten als van zijn eigen bewustzijn, hem alleszins een goed begin leek, had hij echter het raden naar de mate van het bewaarheid worden van al deze voorpiegelingen. Zo concreet zijn uitgedacht opzet in de hoofdlijnen was, zo vaag was ze in de details. Wat vaststond was dat hij de maatschappij die hij verschrikkelijk vond omdat ze totaal gestoord was, voorgoed de rug zou toekeren. De beschaving spoorde niet. Geld en zogezegde liefde waren haar twee grote manieën, met geld dan nog ver op kop. Door in zijn eentje en met nauwelijks iets op zak halsoverkop te vertrekken, wilde hij zich dan ook totaal loskoppelen zowel van bezit als van emoties; enkel zijn meest dierlijke instincten wilde hij behouden. Zijn fascinatie voor l'homme-aux-semelles-de-vent indachtig zou hij zich via Charleroi vooreerst een weg naar de Franse Ardennen zoeken, en van daaruit richting Alpen trekken om in het hooggebergte wat clichématig een top te zoeken waarop hij zich in meditatie zou terugtrekken. Daar zag hij zich al zitten op een rots helemaal weg van de wereld in diep gemijmer verzonken. Onbewogen zou hij de zon voelen branden op zijn huid, of de koude tot in het diepst van zijn botten voelen vriezen. Eerst zouden toevallige passanten blijven kijken en hem uit medemenselijkheid of misschien zelfs medelijden een stuk brood achterlaten, of een deken, of... Geruchten zouden zich verspreiden en met geprikkelde nieuwsgierigheid zou dan meer volk zich naar zijn berg begeven. En ze zouden giften meebrengen. En in ruil zou hij zijn inzichten neerpennen en voor hen achterlaten. Met dat doel voor ogen had hij zich overigens een soort automatisch schrijven eigengemaakt en er zich terdege in getraind. In zoverre zelfs dat wanneer zijn hand ergens een schrijfmiddel vond, zijn arm als een op zich staande entiteit furieus begon te pennen en pas ophield eens hij uitgeschreven was of zonder papier papier kwam te vallen. De resultaten zou hij met een steen verzwaard naast zich neerleggen, vrij voor eenieder om een exemplaar mee te nemen. Later breidde hij dit idee uit naar zijn zwerftocht onderweg, ook dan zou zijn lichaam zonder brandstof niet functioneren. Zijn opgetekende inzichten zou hij kunnen aanbieden aan eenieder die zijn pad kruiste, tegelijk hopend op een niet verplichte wederdienst in levensnoodzakelijke goederen. Daartoe had hij in verschillende talen een gelamineerde tekst geprepareerd die zijn hele opzet min of meer helder uitlegde. Daarin vroeg hij tevens aan de ontvangers de beschikbaar gestelde geschriften uit te typen en online te plaatsen. Ook kregen potentiële ontvangers de toestemming ze eventueel te verkopen voor publicatie.
Al deze voorbereidselen en overpeinzingen dwaalden dus al jaren kriskras door zijn gedachten en kwamen samen met een heleboel opgekropte frustraties tot een culminatiepunt na deze rusteloze nacht. Het ogenblik was uiteindelijk dus toch aangebroken dat hij in een moment van opperste helderheid besefte dat nader overleg en overpeinzing tot afstel zou leiden en dat hij onmiddellijk moest handelen. “Goeiemorgen, laatste der helden!” brulde hij tegen de lege kamers, en zonder verder verwijl propte hij alle onbeschreven papier dat hij vond samen met enkele balpennen in een rugzak, maakte hier een opgerolde slaapzak aan vast, graaide nog enkele stukken brood en wat blikvoer bij elkaar en ging met een ver doel voor ogen onverwijld op weg in het plunje dat hij aanhad. Het moment had zichzelf gekozen en dat hij dus in herfst vertrok met de barre winter nog voor de boeg, kon hij niet in rekening nemen. Toen hij aldus de derde fase van zijn leven inging, sloot hij de deur niet achter zich. Geenszins van plan ooit nog weer te keren zag hij zijn woning in een geruststellende gedachte doorheen de tijd weer opgeëist worden door de natuur en zo droeg hij daar zijn steentje aan toe bij. Hij koos vaagweg een zuidwestelijke richting en probeerde zijn brein zo snel mogelijk te laten leeglopen. Om zijn gedachten los te laten, focuste hij zich in eerste instantie op zijn ademhaling die de vrieslucht met regelmatige teugen zijn longen inzoog en op andere louter zintuiglijke sensaties zoals het in de heldere morgen prikken van het fletse winterzonnetje op zijn huid. Daarenboven trachtte hij in zijn stappen een hypnotisch werkende kadans te vinden. Als ongetraind wandelaar voelde hij na een kilometer of twintig een pijn opkomen in zijn onderrug die hij als afleiding van de nog frequent opduikende praktische beslommeringen hartelijk verwelkomde.
Na enkele uren in een gelijkmatig tempo weinig doordacht straten, lanen en wegen uitgekozen te hebben, bevond hij zich in een behoorlijk bedwelmende roes die hem zijn vroegere leven als een vage herinnering liet voorkomen, en werd hij ergens op een landweg in Wallonië voor de eerste keer aangesproken. “Ik ben de zoon van Voorspoedig Toeval en Eenzaam Avontuur,” beantwoordde hij spontaan de groet van het gezin op wandel, terwijl hij zijn weg onverstoorbaar vervolgde. Niet erg veel later vervoegden hem een forsgebouwde man met een ongeschoren gelaat en een klein, kwispelend roestbruin hondje, die kilometers lang met hem opstapten. Op zijn borstelig met grijs doorspekt zwart haar droeg de prille vijftiger een soort jagershoedje met een fazantenveer tussen het lintje gestoken. Een kraakwit hemd met een donkere, mouwloze vest erboven, een vlinderdasje en ouderwetse stapschoenen onder een afgeleefde zwarte jeans maakten zijn onconventionele vestimentaire ensemble compleet. Terwijl het hondje vrolijk heen en weer drentelde, onderhield de man met indringend priemende, kruiselings tegelijkertijd op alles en niets gerichte ogen die moeilijk te rijmen vielen met zijn kwajongensglimlach, hem aan één stuk door in een taal die hij niet machtig was, maar waarvan hij vermoedde dat ze bij het Letzenburgs aanleunde. Veel meer dan dat het herhaaldelijk ging over Amerikaanse militaire operaties, Star Wars, Hollywood en gitaarmuziek kon hij er niet uit opmaken. Samen met de eerste schemering ontviel dit kleurrijke gezelschap hem even plots als het gekomen was. Toch kon hij hierna niet aan de indruk ontkomen dat hun warme aanwezigheid niet in het niets was opgelost, maar daarentegen nog lang aan zijn zijde zou blijven meewandelen...
Zijn eerste nacht bracht hij door in een verlaten stal in een koeienweide. De volgende dagen hernam hij met stramme spieren zijn routine. Vanuit de nevel die zijn hoofd ondertussen volledig vulde drong zich plots, ergens tegen de Franse grens, een merkwaardig vertrouwd beeld aan hem op. Van het ene moment op het andere werd hij gekatapulteerd naar zijn kindertijd en kwam het hem voor dat hij, zoals hij decennia eerder vaak deed, zorgeloos wandelde in de straat van zijn grootmoeder. Dit was in wezen een geasfalteerde heuvelrug met links ver onder hem een spoorwegbedding en rechts van hem allerlei inritten naar lager gelegen woningen, waaronder die van zijn oma. Nietsvermoedend slenterend trof hij plots een merkwaardig tafereel voor zich aan bestaande uit drie figuren die 'The Good, the Bad and the Ugly'-achtig in een soort patstelling leken te staan. Hij herkende een buurman, zijn vroegere vriend Norman Gerritse en, tot zijn verbijstering, de donkere figuur die hem lang geleden had verjaagd uit zijn droomwereld. Terstond flitste in een oogwenk de hele episode die tot deze situatie had geleid aan zijn geest voorbij, vanuit het standpunt van Norman. Toen deze de van ongemakkelijke spanning knetterende scene probeerde te ontladen met een grappig bedoelde frase, proestte Mauk het uit. Nog nalachend merkte hij een zich snel voltrekkende verandering in de omgeving op waar Ardense sparren en rotsige bergriviertjes weer de dienst gingen uitmaken. Zich terug in het toenmalige heden bevindend, rommelde hij meteen mechanisch in zijn rugzak, haalde er een flink beduimeld notablad uit tevoorschijn, en pende het gebeurde hier verwoed op neer. Nog niet ver genoeg heen om al te lang aan één stuk in de verborgen wereld te vertoeven, kwam hij daarna weer bij zijn positieven, en las hij het geschrevene met opgewonden nieuwsgierigheid na. Als eerste resultaat vond hij het niet teleurstellen.
...


Reacties
Een reactie posten