Verhalen uit Baouan: 'Mauk Jensen II'
Wat vooraf ging:
De temperatuur was ondertussen tot onder het vriespunt gezakt. Toch voelde hij een loden zon ongenadig beuken op zijn door een uit model geraakte cowboyhoed schamel beschermde hoofd. Hij zou evenwel geen zonneslag oplopen. Met een nog frisse en verfrissende herinnering aan de zopas verlaten Stille Oceaan in het geheugen was het nu verstikkend heet in de woestijn: de zon stond op zijn hoogste punt en leek daar te blijven hangen, alsof de uren waren opgeschort. Waar het frame waarbinnen afwisselend dorre vlakten, verlaten settlements en woeste bergformaties (maar evengoed stoffige dorpjes, achterbuurten van steden en eenzame boerderijen) voor zijn vizier verschenen, langs boven slordig afgelijnd werd door de verfomfaaid neerhangende rand van zijn hoofddeksel, gaf centraal onderaan de constante aanwezigheid van een paar beweeglijke paardenoren het uitzicht mee vorm. Telkens te kort om de tijdelijke afkoeling te ervaren, maakte de drukkende warmte geregeld – zij het vaak maar voor een fractie van een seconde – plaats voor hoogtesneeuwbuien, hevige hagelstormen, stortregens en als grote vonklichten van prairieonweders naast hem stroboscopisch de grond inslaande bliksemflitsen. Terwijl hij metronomisch meeschokte op het versneld afgespeelde ritme van een stappend paard, beleefde hij zo op een halve dag tot in de kleinste details de hele, zeven maanden in beslag nemende reis die John Egenes met zijn trouwe viervoeter Gizmo in 1974 van de Amerikaanse westkust in zo recht mogelijke lijn helemaal naar het oosten van het continent ondernam en enkele decennia later te boek stelde. Mauks ervaringen behelsden echter ook de (bij momenten best wel relevant overkomende) gebeurtenissen die de auteur – onder meer om de privacy van het inheemse volk te respecteren – daarbij had weggelaten. Egenes' autobiografische relaas 'Man and Horse' is immers een aaneenrijging van een tijdsbeeld schetsende, vlot leesbare, aavontuurlijke – soms grappige, soms spannende – episodes met bijhorende bespiegelingen (vaak in hindsight) die, wegens de unieke en uitzonderlijke omstandigheden van de hele onderneming, samen op geheel eigen manier (psychosociaal) verslag brengen van de zoektocht van een prille twintiger in de jaren 70 naar zijn plaats in de wereld, eerder dan een uitgebreid gedocumenteerd reisdagboek.
Door de discrepantie tussen de hectiek van Mauks gecompresseerde ervaring en de menatle helderheid en rust die Egenes zocht en vond, spookte haast de hele tijd - als getijden afwisselend richting voor- en achtergrond golvend - 'Get it All Back', de aanstekelijke, krachtige en sfeervolle eerste officiële single van het authentiek doorleefd klinkende bluegrasscombo Kit & Caboodle door zijn bewustzijn. Naast de gelijklopende gevoelswereld, opgeroepen door de urgentie van de banjo die perfect gecounterd wordt door de weemoed van de bezwerend melodieuze vioolpartij, vielen ook thematisch parallellen te trekken met de transcontinentale reis: de middels gritty vocalen gedeclameerde lyrics die de door wanderlust gedreven verbetenheid verwoordden waarmee, in een via lichamelijke ontberingen te verlopen, hoopvol streven naar een soort verlossing van de ziel, reikhalzend uitgekeken wordt naar een (op zijn minst periodiek) nomadisch bestaan, weerspiegelden namelijk grotendeels de uit 'Man and Horse' sprekende geestesgesteldheid. Op endless repeat vormde het nummer de ideale soundtrack bij Mauks onstoffelijk trip waarvan hij op (voor zijn eigen queeste) praktisch vlak ergens in zijn gedachten de door de solide in de wereld staande, niet in fantomen gelovende Egenes opgedane en schriftelijk overgedragen wetenschap met zich mee nam dat je, als je je voor een rustige nacht wilde verzekeren van de afwezigheid van al teveel menselijke bedrijvigheid, quasi altijd op de dichtstbijzijnde begraafplaats terecht kon om ongestoord en onopgemerkt je bivak op te slaan; tenminste zolang je 's morgens maar vroeg genoeg uit de veren was.
Vanwege de inertie innerlijk nog opgewarmd door de hitte van de Amerikaanse woestijn werd hij de door vorst geteisterde buitenlucht nauwelijk gewaar, en zette hij zich neer tegen een bladerloze boom aan de rand van het onverharde pad dat hij volgde. Helemaal uitgeput van het net tactiel beleefde spirituele avontuur, liet hij zijn ogen spoedig dicht vallen. In het aldus zelf gecreëerde duister merkte hij terstond vier gedaanten op die gehaast en geagiteerd een vanuit de donkere nevel snel vorm krijgende mijnschacht in verdwenen. Hij voelde een onweerstaanbare drang hen te volgen. Vooral de jongeman van zowat zijn postuur wekte een moeilijk te negeren nieuwsgierigheid op, die hij grotendeels bevredigd wist doordat het hem al snel daagde dat hem, zelfs op enige (weliswaaar geringe) afstand, op niet te definiëren wijze grote stukken van diens innerlijke roerselen kenbaar werden gemaakt. Deze namen in helderheid en omvang recht evenredig toe naarmate hij de figuur, die klaarblijkelijk Edwin heette, dichter naderde. Waar hij zich eerst zo stil en (gebruik makend van elke oneffenheid in de omgeving) verborgen mogelijk hield, vermits hij bang was dat iemand achterom kon kijken en hem zou bespeuren, besefte hij dra dat hij, wat de buitenwereld betrof, blijkbaar zowel onzichtbaar als onhoorbaar was. Met groeiende stoutmoedigheid spoorde dit hem aan steeds dichter tot het object van zijn overklaarde focus te komen. Wel raakte hij even verontrust toen de vreemde, tijdloze man die in de raadselachtig verlichte gang als een soort straatmuzikant een bont allegaartje aan impressies ten beste stond te geven, en die na een kort oponthoud door het leidende groepje werd achtergelaten, hem tijdens het voorbijgaan recht in de ogen keek en met een air van alwetendheid een schijnbaar veelbetekenende knipoog toewierp. Dit was echter het enige noemenswaardige obstakel dat hij diende te overwinnen, en na een tijdje bevond hij zich zozeer binnen reikwijdte van de jeugdige man, van wiens verleden hij ondertussen reeds aanzienlijk wat stukken kon samenpuzzelen, dat er momenten waren dat ze elkaar nagenoeg fysiek raakten. Hoewel hij dit op dat moment nog stellig trachtte te vermijden, snakte hij toch naar meer. Hij wandelde dagen aan een stuk vlak achter deze Edwin aan, nog steeds gulzig al diens overpeinzingen, emoties en mijmeringen opslokkend, waardoor een oneigen vertwijfeling zich van zijn innerlijke leven meester maakte. Op een moment dat Mauks oplettendheid voor heel even verslapte, gebeurde een hele poos later echter het onvermijdelijke, wanneer Edwin met een arm zijn astrale lichaam heel kort aantikte. Toch werd hij hem blijkbaar nog steeds niet gewaar. Daarop besloot hij nog een stapje driester te werk te gaan en, louter om te kijken wat het gaf, versnelde hij even de pas en stapte hij dwars door het tot dan toe enkel gevolgde persoon heen. Buiten een lichte aarzeling in het aangehouden wandeltempo merkte hij hiervan geen onmiddellijke gevolgen. Vanaf dan bewoog hij zich zoveel mogelijk op dezelfde plaats als Edwin, en rijpte in zijn hoofd het onverzettelijke plan om zijn hele motoriek minutieus op die van de duidelijk getroubleerde man af te stemmen en alles in het werk te stellen om er qua fysieke omhulsel helemaal mee samen te vallen, ook al zou het misschien maar voor een milliseconde lukken. Zonder veel moeite kreeg hij de kadans en de lengte van de genomen stappen helemaal te pakken, en was het enkel nog zaak de houding van het hoofd en ook de armbewegingen volledig gelijk te krijgen. Net bij het ronden van de laatste bocht in de diepe ondergrond slaagde hij daar wonderwel in, en vielen beiden gedurende een fractie van een moment samen als één enkel lichaam, en precies in die ene tel ankerde Mauk zich volledig mee vast in Edwins fysieke omhulsel. Hij werd terstond overspoeld met een leven vol herinneringen die, vanaf een ver verleden tot dan, aan dit ogenblik vooraf gingen, en twijfelde sterk aan zijn eigen identiteit. Toen hij met zijn tong over zijn lippen streek, proefden deze zilt...
Die smaak werd hij nog steeds onmiskenbaar gewaar toen hij even later verstijfd van de koude wakker werd, bedekt met een centimeterdikke laag sneeuw. Een nog ongerept wit sneeuwtapijt onttrok de weg die hij had gevolgd helemaal aan het oog.
Hij sprong een aantal keer (aanvankelijk moeizaam, vervolgens steeds hoger en feller) op en neer om zijn hartslag weer op normale sterkte te krijgen, koos op toeval en intuïtie een richting uit waarin hij weer vertrok en bracht met de voetafrdukken die hij achterliet een eerste nieuw ijkpunt aan in het eenvormig winters beklede landschap. Dit markeerde het begin van de week waarin een spiraalvorm zich hardnekkig in zijn gedachtenstroom nestelde. Toen hij enige tijd later een met aangevroren ijs overdekte als grof vuil achtergelaten bureautafel met stoel opmerkte, trok hij hier als door automatisme gedreven terstond op af en zette er zich onwillekeurig aan neer. Zijn rechterarm tintelde onweerstaanbaar en al gauw begon deze zijn recente wedervarens neer te schrijven Als een soort vooruitblik op wat hem te wachten stond wanneer hij later ergens rond de zuidelijke poolcirkel trachtte een scheepsjournaal bij te houden, bracht de lichaamswarmte van zijn benen de ijspegels onderaan de tafel aan het smelten, en de bevroren korst op het tafelblad doordrenkte zijn papieren. Onverschillig voor de magere, spichtige figuur die hij er in zijn ooghoek met zijn gsm (die hij al even niet meer gebruikte, maar nog steeds in zijn jaszak zat) vandoor zag gaan, hield hij pas op toen zijn hand besliste dat ze uitgeschreven was. Hoewel zijn bladen duidelijk te lijden hadden onder de vochtige omstandigeheden - in het kwart rechts beneden kon je een donkere, het papier slap makende vlek ontwaren in de vorm van een gigantische pootafdruk van een vijftenige gekko - leverde dit een verhaal op waarin de protagonist en enkele companen in een enorme, spiraalvormige tunnel afdaalden en ook eentje dat via een ingenieuzere constructie waar de plot zich in desbetreffende vorm ontwikkelde door schijnbaar op eenzelfde punt uit komen waar het begon maar dat was dan toch niet helemaal exact, en zo de spiraal eerder op metaniveau nabootste. Hopend dat zijn papieren niet helemaal tot een onruikbare brij zouden verworden, propte hij het dichtbeschreven bundeltje in zijn tas en ging hij weer op wandel.
Hij hield niet bij hoelang hij al onderweg was, maar de dooi, de doorbrekende zon en hieraan gekoppelde stijgende temperaturen leken dat jaar tamelijk vroeg te komen opzetten.Gezien hij zich ondertussen diep in Frankrijk bevond, was het opmerkelijk dat hij in die periode zowat iedereen die hij passeerde, meende te herkennen. Vanuit een frituurbarak op een in een inham langs de weg gelegen parkingplaats zwaaide Norman Gerritse hem vanachter de toonbank vrolijk goeiedag, en even later kruiste hij twee beroemde voetballers die al joggend in een heftige ruzie verwikkeld waren.
Voor een heg die het uitzicht flink belemmerde, stond een vrouw, die zijn herinneringen moeiteloos konden plaatsen in het straatbeeld van de stad waarin hij vroeger vaak vertoefde, hem ongeduldig op te wachten, alsof ze wist dat hij eraan kwam. Zichtbaar geëxciteerd en bijna overdreven vriendelijk bood ze hem bij haar thuis een maaltijd aan. In de verte doemde een verlaten fabrieksgebouw op waarnaartoe hij de vrouw vergezelde, zonder er zich verdere vragen bij te stellen. Onderwijl probeerde ze hem ervan te overtuigen dat ze zijn route doelbewust langs haar woonst had geleid. Met een metaforisch voorbeeld verduidelijkte ze hoe dat in zijn werk was gegaan: “Hoe vaak valt het niet voor dat, als je net in je woonkamer verteld hebt over, neem nu, een recente paniekaanval, je meteen daarop in de feed van je sociale media om de oren geslagen wordt met advertenties voor zelfhulpboeken tegen angst? Of is het je nog niet opgevallen dat, nadat je je eerste plannen hebt geformuleerd aangaande de komende zomervakantie, er plots aan de lopende band overal aanbiedingen voor vakantiehuisjes beginnen up te poppen. Niemand denkt dan aan toeval, maar eerder aan afluistersoftware en dergelijke. Het universum zou evengoed ook zo in elkaar kunnen zitten,” was haar inzicht, daarmee de hypothetische situatie naar de realiteit vertalend, “En dan zou bidden dus weldegelijk een verschil maken, alleen moet je het luidop doen en hoef je het niet specifiek tot iemand te richten; gewoon je wensen naar de kosmos uitschreeuwen volstaat.” “Bedenk wel dat ze je online altijd iets proberen aan te smeren,” mompelde hij afwezig als antwoord, terwijl ze bij de in een ernstig verwaarloosde staat verkerende, industriële constructie aankwamen. Via de roestige metalen deur van een zij-ingang betraden ze een lange, ongezellig koude, stenen trap die ze tot de bovenste trede beklommen. Eens gearriveerd op het hoogst begaanbare punt van de kille, aan slijtage onderhevige ruwbouw, overbrugde een in beton gegoten, rechthoekig platform een donkere afgrond die ze dienden over te steken. Aan de overkant lonkte immers een wijd openstaande deur die onmiskenbaar uitnodigde de aangenaam zonnig verlichte loft waar hij toegang toe verschafte, te betreden. De doorgang werd echter belemmerd door een wirwar aan ergens aan het dak emt hun wortels vastgehaakte, vuistdikke lianen, afkomstig van in de hoogte geen groeiruimte meer vindende, neerhangende klimplanten, die het platform op zijn plaats leken te houden. Daarom liet hij zijn oorspronkelijke idee om zich er met behulp van de uit het interieur losgekomen, her en der rondslingerende metalen staven een doorgang door te hakken snel varen. De robuust afgewerkte, in het ijle zwevende vloer wekte immers een even weinig evenwichtige als solide vastgepinde indruk. Uiteindelijk was het veiliger en eenvoudiger er door te klauteren op de wijze van goed voorbereide, gesofisticeerde inbrekers die je zich in films vaak een weg ziet banen tussen een zo ondoordringbaar mogelijk opgesteld kluwen aan beveiligende alarmlasers. Op zich lukte dat relatief vlot, gezien zijn onvoorziene gezellin uiteraard uit ervaring de makkelijste passage wist aan te wijzen.
In de minimaal ingerichte, modern strakke woonkamer die ze vervolgens betraden, waar enkel een replica van 'De Rokers' van Adriaen Brouwer de hagelwitte muren sierde, liet de gastvrouw hem veelvuldig weten dat hem een overvloed aan zelfgemaakt roomijs met vruchtencoulis te wachten stond, en dat ze hem het zo zou brengen eens ze een schoon bord had gevonden, waar ze dan ook naarstig naar op zoek ging. Als om haar belofte te staven kwam ze met een dessertbordje waarop nog enkele vegen rode topping waren achtergebleven van een eerder genuttigd nagerecht, aandraven, dat ze hem triomfantelijk voorhield. “Even een afgewassen bord nemen, en dan kan je ook smullen,” meldde ze. Dat bleek echter minder vanzelfsprekend dan je zou verwachten. Daar er in de hele ruimte blijbaar geen ander te bespeuren viel, ontaardde de hele situatie namelijk vrij vlug in een tamelijk problematische zaak. Ze had ondertussen al vergeefs elke lade en iedere kast opgetrokken. Vermits ze er compulsief op gericht leek hem de beloofde traktatie voor te schotelen – zelf had hij al lang aangegeven dat het hem niet meer hoefde en dat het tijd werd weer te vertrekken – ging hij dan maar samen met haar aan de slag en doorzocht hij met een gespeelde air van grondigheid mee de woning.. Het hele gegeven verergerde nog enkele gradaties richting nauwelijks te harden ongemakkelijkheid toen ze hem om de haverklap begon aan te manen alvast als voorproefje en als bewijs van haar goede trouw aan het onafgewassen bord te likken. Daarbij pretendeerde ze hem alvast een gunst verlenen, ook al merkte hij het groeiend schuldgevoel dat ze trachtte te verbergen onmiskenbaar op. Hoewel hij te onthecht was om zich beledigd te voelen, zat het bizarre tafereel hem om verschilende redenen helemaal niet lekker. In een poging komaf te maken met de onsmakelijke scene waarbij het vuile bord geregeld tot vlakbij zijn neusgaten werd gehouden en zo vlug mogelijk zijn weg verder te kunnen zetten, intensifieerde hij zijn deelname aan de verwoede, schier eindeloos durende, absurd epische proporties aannemende queeste naar het bord. De hele woonruimte werd in groeiende wanhoop overhoop gehaald. Hoe langer het meubilair volledig ondersteboven werd gekeerd, hoe meer de volledige afwezigheid van klein huisgerei en dagdagelijkse benodigdheden begon op te vallen. Voor de vrouw kwam dit blijkbaar ook onverwacht, want met een almaar desperater ogende grimas om de mond weigerde ze zich erbij neer te leggen. Tijdens de chaotische speurtocht stuitte hij wel geregeld op een ijsmachine, die gewoon op het aanrecht op zijn plaats stond, al bleek die volledig leeggeschraapt en ontbrak in de loft uiteraard ook elk ingredient om ze te vullen. Het gapende deurgat van de in inhoudsloosheid uitblinkende koelkast symboliseerde het hele gegeven. Ondertussen moest hij tot vervelens toe het tot in den treure opnieuw aangeboden, besmeurde bordje blijven afwijzen. Het overaanbod aan enerverende prikkels in combinatie het exponentieel aangroeiend gevoel van ongerieflijkheid moet hem uiteindelijk toch teveel geworden zijn en een soort kortsluiting in zijn hoofd hebben veroorzaakt. Over zijn herinneringen aan de afloop van de hele scene daalde een donkere sluier neer. Hoe en wanneer kon hij in de verste verte niet zeggen, maar toch moet hij zijn uitweg gezocht en gevonden hebben, daar hij zich ondertussen weer op zijn eentje in de open lucht bevond, zij het met een in ondoordringbare nevelen gehuld kortetermijngeheugen. De hele episode achter zich latend, zich niet langer bekommerend om het gebeurde, droeg hij op zijn tong wel een vage hint van roomijs met aarbeien met zich mee, en hij voelde een enorme dorst opkomen...
Hij dwaalde af van zijn oorspronkelijk toch min of meer lukraak geconcipieerde koers en kwam bij de Atlantische kust terecht. Uren kon hij naar de golven zitten staren en was het hem soms of hij de zee zelf werd; eenzaam, diep, oneindig. Hij verloor er zich helemaal in en was zichzelf niet meer. Als het stormde ging hij op een massieve duin staan en liet hij de bulderende wind hem waggelen. Dan werd hij mee storm en stond hij daar uitdagend tegen hij wist niet wat. Op een keer kreeg hij daar plots de smaak van zout en scheepsbeschuit in de mond en was hij weer Edwin Holmes, ten minste dat was de schuilnaam waaronder hij was ingescheept om, zonder in de boeien geslagen te worden, van Nederlands-Indië de oversteek te kunnen maken naar Groot-Britannië. Ergens na het ronden van Kaap de Goede Hoop aangemeerd in wat één van de Kerguelen moest zijn, had hij zich naar het hoogste punt van het eiland begeven om een zo uitgestrekt mogelijk overzicht van de omgeving te krijgen. Daar zag hij van ver een gedrongen gedaante zijn richting uitkomen en eveneens de rotsige top beklimmen. Reeds toen hij hem voor het eerst bespeurde, zag hij dat deze door zijn geblokte gestalte en zijn als opgespannen kabels op zijn ledematen liggende spieren weinig onderhevig was aan de op hem inbeukende, van ijsregen doordrongen windvlagen. Even later stond hij aldus oog in oog met een korte, stevige, brede man, sjofel gekleed in een verfomfaaid, ouderwets zeemansplunje, wiens lange, sterke armen eindigden in immense kolenschoppen van handen, en wiens door de natuurelementen verweerde, getaande gelaat waarvan de mond (die hij niet dichtkreeg wegens zijn alle kanten opwijzende, eruitstekende tanden) de hele breedte besloeg, best intimiderend over kwam. Hij had die specifieke oogopslag die je merkt bij mensen die gewend zijn ver de einder in te staren, over een open zee of een eindeloze prairie. Toen ze elkaar in de ogen keken, trok een raadselachtige schijn langs zijn sterk verwijde pupillen en doemde er iets uit een ver verleden op voor zijn innerlijke blik. “Die arme Pym,” bracht hij er moeizaam uit alsof hij reeds lang niet meer gesproken had, “waar is die arme Pym toch gebleven?” Een kort oplichtend besef dat hij hier te maken had met Dirk Peters uit Edgar Allan Poe's enige roman 'The Narrative of Arthur Gordon Pym of Nantucket', wiens finale lot de lezer ondertussen bijna twee eeuwen onbestemd bleef, flitste door Mauks brein (dat zich overigens nog steeds in Edwins hoofd bewoog).
Dirks oogopslag werd vervolgens weer standvastig en zo intens dat Mauk merkte dat zijn eigen ogen verstarden, tot alles om hem heen vervaagde en hij enkel nog die priemende blik zag. Hij knipperde wat huiverend, en trachtte zichzelf ervan te overtuigen dat dit slechts een gevolg was van zijn vergevorderde uitputting. Zijn hoofd begon evenwel hevig te bonzen en voelde plots loodzwaar, net alsof hij heel lang had geslapen in een bedompte, zuurstofarme omgeving. Hij hoorde een enorme watermassa ritmisch klotsen tegen de houten wand van de beklemmende plaats waarin hij zich eenklaps bevond, en hij stelde vast dat dat enkel het ruim van een zeeschip kon zijn. Onwillekeurig voelde hij de aandrang zich hier nog een tijdje gedeisd en verborgen te houden, waarna de hele situatie hem begon te dagen. Met slechts twee companen, waaronder Dirk Peters, ging hij vervolgens de op een overwinning uitdraaiende confrontatie met een stel muiters aan om, eens ze het vaartuig in handen handen, hierna al gauw schipbreuk te leiden en in een sloep rond te dobberen in een immense oceaan. Hij walgde van de smaak van het gepekelde mensenvlees dat hij alles laatste overlevingsmiddel naar binnen wurgde, en was opgelucht toen die plaats maakte voor gebraden ortolaan. De flard Mauk dat nog aan een minuscuul stukje van het bewustzijn kon schrapen, raakte daarvan helemaal buiten zinnen en trachtte tevergeefs te ontsnappen naar het eigen lichaam en de omgeving errond. Helaas was hij zover heen dat hij Poe's noodlottige verhaal in zijn geheel als de hoofdprotagonist beleefde. Dit alles leek erop te wijzen dat Arthur Gordon Pym dan toch echt bestaan had, wat het totaalplaatje alleen maar geheimzinniger maakte.
De naar transcendentale inzichten zoekende Charles Baudelaire had duidelijk niet uit het luchtledige een diepe fascinatie voor Edgar Allan Poe ontwikkeld aan wie uit verschillende hoeken visionaire gaven worden toegedicht – onder meer op basis van betreffende roman (de kannibalistische scene, inclusief de naam van een betrokkene) en het essay 'Eureka' (waar hij pas later door de wetenschap bevestigde inzichten aangaande de kosmos voorspelde) – en wiens raadslachtige dood tot op de dag van vandaag in potentieel mystieke mysterieën gehuld blijft. Zijn negentiende eeuwse boek over Arthur Gordon Pym, op het eerste zicht een avonturenroman, presenteert zich in stijl en onderwerp dan ook resoluut als een ongekunsteld en krachtig, magisch meesterwerk. Het verhaal bekommert zich weinig om al te detaillistische accuraatheid, evenmin als om emotionele en psychologische uitwijdingen, en wint door deze feitelijke benadering aan overtuigingskracht, omdat de schrijver de gebeurtenissen vol zelfvertrouwen voor zichzelf laat spreken, zelfs als ze de wetten van de wetenschap tarten. Daarbovenop wordt een inventief en gecompliceerd spel met de metadimensie van het werk gespeeld: Poe plaatst zichzelf tussen de personages die ik-verteller Pym overhalen zijn beleefde avonturen te boek te stellen. Deze gaat akkoord op voorwaarde dat Poe zijn verhaal als fictie publiceert vermits hij vreest dat de lezers hem anders een belachelijke fantast zouden vinden. In de roman wordt het als fictie aangereikte verhaal echter als biografisch ervaren. Dit gaat later nog een stap verder wenneer Jules Verne, die net als vele andere fans, niet kan leven met het onbestemde/open einde van het boek, er zelf een bevredigend slot aan wil breien in zijn uit 'Het Verlaten Land' en 'De IJssfinx' bestaande dubbelroman. Deze vangt aan met een captatio benevolentiae waarbij de eerstepersoonsverteller de lezer via een soort omgekeerde psychologie probeert te overtuigen dat zowel Poe's verhaal als alles wat in het tweeluik nog volgt op feiten gebaseerd is. Ook hier duikt Poe op als karakter – op eenzelfde niveau van echtheid als Pym, Dirk Peters en Len Guy, de broer van kapitein William Guy (allen personages uit Poe's boek). Over het waarheidsgehalte van de feiten wordt zelfs veelvuldig gediscussieerd. Terwijl Vernes interessante werkstuk een historisch inzicht geeft in de toenmalige stand van zaken aangaande kennis van het Zuidpoolgebied, en als avonturenroman alleszins best onderhoudend naar voor komt, haalt het niet het indringende niveau van Poe waaardoor je tenvolle komt te beseffen dat het net komt doordat het verhaal onaf is en schijbaar op een imperfecte feitelijkheid steunt, dat geheel wint aan geloofwaardigheid.
In het toenmalige nu bevonden de als matroesjka-poppen in elkaar geschoven psyches van Jensen, Holmes en Pym zich ondertussen, ergens in het multidimensionele universum, in de ondergrondse door een aardverschuiving veroorzaakte tunnelspelonken op Tsalal. Vandaar zouden ze snel een uitweg in een sloep richting open zee forceren; tot Mauk/Edwin plots weer op het rotsige uitsteeksel in de Kerguelen stond. De welafgelijnde, tot dan toe tastbare gestalte van Peters begon voor zijn ogen in mistslierten te ontbinden alsof hij verdampte, en tegelijkertijd priemden de eerste zonnestralen van de dag door het wolkendek en maakten de wind, de donkergrijze, zware lucht en de striemende regenvlagen plaats voor een heldere, wel nog koude zon. Voor Edwin Holmes was het tijd om in te schepen, wilde hij die lente van 1877 nog in Portsmouth geraken, en Mauks zwervende bewustzijn had niet echt een plan. Uiteindelijk koppelde dit zich nog eens volledig los en vatte hij aan de Loire landinwaarts te volgen. Beiden trokken nu echter nieuwe horizonten tegemoet in de overtuiging dat Edgar Allan Poe niet gebonden was aan de grenzen van tijd, ruimte en natuurkunde en dat de door hem beschreven gebeurtenissen, hoe fantastisch ook, echt hadden plaatsgevonden en eventueel nog steeds bezig waren. Dan zou – en op een andere manier dan daar gesuggereerd - het idee daJorge Luis Borges' 'Fictions', een verzameling intrigerende, surreële kortverhalen die op hun allerbest getuigen van symbolistische inzichten en op zijn minst altijd de lezer met een aantal ingenieuze, op een meerlagig metaniveau operererende intellectuele en filsofische theoretiseringen gefascineerd aan het denken zette.
De wisselvalligheden van het bestaan, die hem beslist goedgezind waren, stuurden Mauk vervolgens nog een oude bekende tegemoet. Terwijl hoog in de lucht een toom wilde ganzen de blauwe hemel doorkruiste, haalde hij, ondertussen reeds een aanzienlijke aantal kilometers het binnenland in, op een schaduwrijk grindpad (nog steeds langs de Loire) muzikant/songschrijver Slow Bear bij, en raakte ermee aan de praat. De geest van Pym nog rondwarend in zijn hoofd kwam het gesprek via de Stille Zuidzee al snel uit op Coleridges 'The Rime of the Ancient Mariner' en de hieraan gekoppelde beweegredenen van de creatieve artiest. Ze raakten het erover eens dat de zeevaarder in het gedicht als enige iets gezien heeft aan de andere kant van de realiteit waardoor hij zich gepriviligeerd voelt met een gave die hij concretiseert in zijn vertelling die hij dwangmatig gaat delen met de mensheid, los van het feit of het al dan niet een een impact zal hebben. Het contrast tussen de rationele onmogelijkheid van het beleefde en zijn diepe weten dat het om een waarheid gaat die de rest van de wereld onbekend is, zorgt voor een soort bezetenheid aangaande de verspreiding ervan, ook al beseft hij goed dat niemand hem waarschijnlijk zal geloven. Dat maakt hem eigenlijk ook niets uit, want uiteindelijk wacht hij de reacties ook niet af en is hij al Lucky Lukesgewijs achter de horizon verdwenen terwijl de toehoorders nog van hun hypnose aan het bekomen zijn.
Een hele middag samen opstappend kwam Mauk aan de weet dat Slow Bear binnenkort een 'Message from the West' getitelde plaat op de markt ging brengen, en dat hij daar in Frankrijk, zoals hij zo vaak als de omstandigheden hem toelieten nastreefde, een pauze had ingelast van de dagdagelijkse beslommeringen. Dan zocht hij telkens langdurig de eenzaamheid op, en ging hij rondzwerven. In zijn geval was dit echter niet gedreven door een zoektocht naar een plaats in het leven, noch was het primair gericht op het vinden van zielerust. Wel trachtte hij via zijn tijdelijke en relatieve afzondering van de maatschappij bewust terug in contact te komen met zijn naar het onderbewuste verdreven, sluimerende instincten en zoveel mogelijk verbroken abstracte connecties te herstellen. Hij was immers van mening dat in de moderne wereld het spiritualisme als maatschappelijke kracht in te grote mate naar de achtergrond was verdreven. Voor muziek (en bij uitbreiding kunst in het algemeen) zag hij een belangrijke rol weggelegd dit niet helemaal te laten verdwijnen. Zijn zo lang mogelijk gerekte periodes van zelfgekozen isolatie waren dan ook verantwoordelijk voor een aanzienlijk aandeel van zijn creatieve output. Als hij lang genoeg wandelde zodat hij de alledaagse routines uit zijn geheugen kon bannen, voelde hij de functie van zijn eigen lichaam verschuiven naar die van een antenne waardoor allerlei ontastbare krachten die constant in het ijle rondzwermen werden opgepikt en in zijn wezen begonnen rond te spoken. Die vermengden zich dan met concepten die uit zijn eigen innerlijke kwamen, en als hij zich dan aan het schrijven zette, leverde het samensmelten van beiden lyrics op die hem zelf vaak wisten te verbazen. De muziek had hij dan wel al eerder klaar, waarbij het fysieke contact met een gitaar of een piano ergens een toegangsdeur tot de inspiratie vormde. Op die manier zag hij het materiële als een contactpunt voor het ideële dat zowel in zijn bewustzijn als de kosmos rondwaart.
Toen hij het ook nog over zijn beginperiode bij de totaal eigenzinnige, meeslepend bevlogen, catchy melodieuze altrockband Grant Moff Tarkin had en deze beschreef als een moeilijk te evenaren, magische trip, keek Mauk dwars door hem heen, recht naar die tijd van vroeger.
In de buurt van de camping municipal waar Slow Bear zijn tent had opgeslagen, en waar hun wegen zouden scheiden, bood deze een avondmaal aan in een nabijgelegen cafetaria. Zich voor het eerst sinds lang weer binnen vier muren bevindend, sloeg alledaagsheid van de dingen in de kamer rondom zo brutaal op hem neer dat hij besloot gebruik te maken van enkele uren die hem nog scheidden van zonsondergang om meteen erna weer verder te trekken. Vooreerst rommelde hij in zijn rugzak en overhandigde Slow Bear in ruil zijn beduimelde, ordeloze stapel volgeschreven papieren.
Later die avond zou hij zich te rusten leggen, tussen enkele uit de grond stekende stenen muurtjes, door de tand des tijds tot ruïnes getransformeerde overblijfselen van enkele bijgebouwen van een in de verte nog steeds trots boven de omgeving uitstekend, gerestaureerd en goed onderhouden middeleeuws kasteel, waarvan de overlevering nog steeds vertelde dat een courtisane - die de eenzame, helder door het verder sombere wolkendek brekende, als een zoeklicht heen en weer flitsende stralenbundel niet ontcijferd kreeg - in de donkere tijden van weleer door een beer de bossen werd ingesleurd en verslonden, en waarvan de kasteelheer ondertussen bioboer was geworden. Toen hij in slaap viel wandelde hij in zijn droom nog steeds verder. Omdat hij daar hij merkte dat hij, ondanks verwoede pogingen, zijn ogen geen millimeter geopend kreeg, leek het hem voor zijn veiligheid noodzakelijk meteen te stoppen met in het donker op goed gelukrond te dwalen, maar ook dat lukte niet. Met gesloten ogen was hij gedwongen volledig blind voort te gaan, en dat terwijl hij het verkeer vervaarlijk dicht in zijn buurt hoorde razen, en geen flauw benul had hoe hij het moest ontwijken, en een hevige paniek beving hem. Hij ging een mentale strijd aan die hij aanvankelijk niet wist te winnen, waarna hij zijn inspanningen verhevigde tot hij voelde dat hij aan zijn absolute limiet zat, en hij plots dan toch (twee keer) ontwaakte, en een diepe zucht van opluchtig sloeg. Hij schudde zich als een dier helemaal wakker en vervolgde zijn weg, terwijl het daglicht niet meer dan een vaag gerucht aan de noordoostelijke horizon was. De sfeer werd plotseling zwaar, beklemmend en melancholisch. Waar het pad een druk- en snelbereden autoweg kruiste stelde een zekere Signor Rovoglio zich aan hem voor. Hij stond in zijn zon en wierp een lange smalle schaduw zijn richting uit. Terwijl ze praatten vulde Mauks hoofd zich met een heftige maalstroom van beelden en geluiden. Zijn hart leek in zijn borstkas te deinen als een kurk op de golven. Hij stond op een smalle strook gras; voor hem strekte zich een departementsweg met vier baanvakken uit. Een gebulder vulde zijn oren en hij dook angstig opzij toen een zilvergrijze pickuptruck voorbij raasde, zo dichtbij dat de vaartwind zijn haren plat streek. Een tweede laagvlieger passeerde met donderend lawaai, de andere kant op. Zijn ogen prikten van de verstikkende uitlaatgassen, nu auto na auto langs hem heen gierde. Plotseling maakte één ervan zich los uit zijn baan en denderde in volle vaart recht op hem af. Hij probeerde wanhopig te vluchten maar zijn effen zolen vonden geen grip op het glibberige gras. Toen werd zijn heup getroffen door een felle flits van pijn en werd de wereld zwart. Rovoglio's lichaam viel niet meer te redden. Toch had hij een naam en een gestalte, en was hij overtuigender dan de lucht en het water.
...
Vele omzwervingen later, toen hij merkte dat zijn lichaam heel erg versleten was en hij steeds meer moeite had zijn geest terug in zijn hoofd te laten stromen, vond hij het tijd nog een laatste keer huiswaarts te keren, of tenminste naar de plaats waar ooit zijn thuis was. Te laat, zoals bleek. Op een dag vond men zijn zielloze lijf met nauwelijks kloppend hart en zwak ademende longen in een greppel langs de kant van de weg. Hij werd gerepatrieerd en lag buiten bewustzijn in een ziekenhuis. Naast zijn bed waakte een jonge vrouw wiens fijne gelaatstrekken onmiskenbaar een familieband met Mauk verraadden.


Reacties
Een reactie posten